Voorbeeld en tegenbeeld

Zowat elke week krijgen we berichten te lezen waarin het verval van het katholieke christendom in Europa wordt aangekondigd, becijferd en waar nodig aangedikt. De verleiding is dan groot te verwijzen naar andere continenten, waar de pijl in de andere richting gaat. Het blijft een verleiding, want die reactie gaat mee met de reductie tot het cijfermatige die onze samenleving kenmerkt Ze kan er ook toe leiden de taken die op de bewoners van het Avondland blijven rusten te verdoezelen. Neen, geef mij dan maar de reactie van die jonge priester, die droogweg vaststelde dat er vandaag meer gelovigen zijn dan de ochtend na de Kruisiging.

Liever dan véél gelovigen zie ik uitmuntende gelovigen – zonder dan weer te vervallen in een omgekeerd elitarisme, dat de maximale kwaliteit van de gelovigen hoopt te ontdekken wanneer er amper nog zijn. Zolang de Kerk echter voorbeeldfiguren kent, loopt haar verhaal verder.

Bij een bezoek aan Parijs vertelde iemand me over zo’n voorbeeldfiguur, priester Jean-Marc Fournier. Een voorbeeldfiguur? Zeker, maar ook een contrastfiguur voor de samenleving van vandaag. Geboren in 1966 werd hij in 1994 priester gewijd in Wigratzbad, in het kader van de Petrusbroederschap. Later maakte hij de overstap naar het Franse bisdom bij de krijgsmacht en diende hij onder meer als militair aalmoezenier in Afghanistan.

Zijn overgang naar het Parijse brandweercorps in 2011 klonk op het eerste gezicht als een aankondiging van rustiger tijden. Het zou niet zo zijn.

In november 2015 was hij aanwezig bij de aanslag op de danszaal Bataclan in Parijs, waar hij hielp met het evacueren van de gewonden, maar ook een collectieve absolutie gaf aan de door de terroristen gedode feestgangers. De dood kreeg niet het laatste woord – misschien wel de ultieme mislukking van de aanhangers van IS.

Vier jaar later breekt in de Notre Damekathedraal van Parijs de vreselijke brand uit die we ons allen herinneren. Opnieuw vergezelt hij de brandweerlui, opnieuw neemt hij een bijzondere opdracht op zich: het redden van het Heilig Sacrament en van de relieken die in de kathedraal worden bewaard. Met succes.

Een diocesaan priester, gevormd in de traditie van de Tridentijnse liturgie, als priester betrokken bij militaire en semi-militaire operaties. Het klinkt als een volledige negatie van wat dezer dagen als normaal wordt beschouwd. Stulti propter Christum, wist Tertullianus al. Moge de Heer veel van deze voorbeeldfiguren op onze weg brengen. Of weinig, om onze aandacht beter te richten op de voorbeelden die we krijgen.

Waarom Van Valkenburg niet de laatste mag zijn

Een beetje democraat in dit land voelt zich al gauw hoog verheven boven inwoners van andere landen. Want hoewel we nog de last meezeulen van een aftands koningshuis, dat enkel wordt bestreden door een nog veel aftandser Republikeins Genootschap, hebben we ons tenminste losgemaakt van dat belachelijke fenomeen dat adel heet. Althans, we laten het rustig uitsterven en letten er zorgvuldig op dat niemand nog “verheven” zou worden tot die stand. Want wie zich verheft, zal vernederd worden en wie zich vernedert, verheven, leerde ons de dominee – vergetende dat er een cruciaal onderscheid bestaat tussen zich verheffen en verheven worden.

Dat we ons de naam van de laatste verhevene amper nog kunnen herinneren, spreekt boekdelen. De indruk die Johan Frederik Theodoor van Valkenburg op ons maakt, is vooral die van een brave burger. Burger, in alle betekenissen van het woord, en braaf vooral in de saaie betekenis. Dat hij zijn adelsverheffing in 1939 enkel te danken had aan het feit dat twee eeuwen voordien drie van zijn voorouders zitting hadden genomen in het stedelijke bestuur van Haarlem, wist die indruk niet uit, integendeel.

De persoonsfiche van Jhr Van Valkenburg, met onderaan het verheffingsbericht

Na Van Valkenburg begon een stille periode. Er waren gewoon geen adelsverheffingen meer, zelfs niet na de Tweede Wereldoorlog, die eigenlijk wel enkele mooie gelegenheden bood – misschien zelfs op postume titel. In 1953 bevestigde het kabinet dat voortaan geen gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheid tot adelsverheffing, een beleidslijn die tot 1994 werd gehandhaafd.

Dan kwam de Wet op het Adeldom tot stand, die poneert dat de enige manier om toe te treden tot de Nederlandse adel bestaat in inlijving, wanneer een buitenlandse edele de Nederlandse nationaliteit verwerft. Dan wordt rekening gehouden met buitenlandse adellijke titels en kan men toch nog toetreden tot de Nederlandse adel. Voor het overige kunnen enkel leden van het Koninklijk Huis en voormalige leden van dit Huis, tot drie maanden na het verlies van hun lidmaatschap des Huizes, tot de adelstand verheven worden.

Je hoeft geen grote kennis van (symbolische) economie te hebben om te zien wie de grootste begunstigden van dit stelsel zijn. Dat zijn de bestaande adellijke families, die hun symbolische goed nog zeldzamer en dus nog waardevoller zien worden. Het afsluiten van de toetreding tot de adel is het kunstmatig creëren van schaarste. Wat dat in het licht van de wetten van vraag en aanbod betekent, weet het kleinste kind. En wie beweert dat een adellijke titel geen symbolisch goed is, heeft vooral een nieuwe bril nodig. Kortom, als iemand voorstander zou moeten zijn van een herziening van het Nederlandse adelsrecht, zijn het de bovenvermelde democraten.

Een terugkeer naar het oude adelsrecht is echter een heilloze weg. Dat toont het precedent Van Valkenburg aan. Iemand wordt niet geadeld wegens de verdiensten van zijn voorzaten. Dan is de oude Franse praktijk merkelijk sterker. Daar bestond in de vroege achttiende eeuw de gewoonte om een verdienstelijk persoon te huldigen door diens ouders of grootouders te adelen. Zij hadden immers aangetoond dat de drie generaties die nodig zijn om een heer op te leiden, voorbij waren. De verdienstelijke persoon was niet de bron, maar wel de uiting van het adeldom, dat op die manier werkelijk familiaal werd.

Ik maak me geen illusie, de tijden zijn niet rijp. Maar net zoals Gijsbert Karel van Hogendorp tussen 1806 en 1809 in huis Adrichem in Beverwijk nadacht hoe een alternatief voor de vanzelfsprekendheden van zijn tijd toch mogelijk was, komt het ons toe dat te doen voor onze tijd.        

Huis Adrichem in Beverwijk

Le pays est lui-même le muséum – Quatremère de Quincy tegen de revolutionaire kunstroof

Dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen, zou parate kennis moeten zijn. De vraag is dan waar die bekeerlingen gevonden kunnen worden. In Sodom viel dat blijkbaar tegen. Maar kijk, in het historische equivalent bij uitstek van die Bijbelse stad, het revolutionaire Parijs, was er alvast iemand te vinden die besefte een dwaalweg te zijn ingeslagen en zelfs de moed had zijn medeverdwaalden daarop te wijzen.

Zijn naam? Antoine Quatremère de Quincy, kunstkenner en gelegenheidspoliticus. Dat de revolutie haar kinderen opvrat, zoals monsters dat plegen te doen, kon hij aan de lijve ondervinden, al redde een tijdig onderduiken hem van de guillotine. Zijn ervaring in het revolutionaire parlement overtuigde hem definitief van de merites van de monarchie, wat zijn betrokkenheid bij de poging tot staatsgreep van 13 Vendémiaire verklaart (over die staatsgreep schreef Geheime Nederlanden op 20 juli 2022).

Misschien nog meer overtuigend, want duidelijk binnen Quatremères bevoegdheidssfeer, was zijn verzet tegen het revolutionaire beleid inzake roofkunst. Hier in Nederland zijn we vrij vlot ontkomen aan de nefaste gevolgen van dit beleid. Hoe fout het ook was, het regime van de Bataafse Republiek bespaarde ons de nachtmerrie van de wagenkolonnes die alle kunst die niet te zwaar was, naar Parijs of een ander Frans vlek overbracht. Enkel het patrimonium van het Stadhouderlijke Huis werd in beslag genomen, maar dat keerde netjes terug na de beëindiging van de Franse bezetting. De Zuidelijke Nederlanden kwamen er minder goed vanaf. Tot vandaag blijven er, ondanks volkenrechtelijke afspraken, geroofde kunstwerken uit met name Antwerpen pronken in steden als Lyon, Bordeaux en Aix-en-Provence.       

Quatremères Lettres à Miranda sur le déplacement des monuments de l’art de l’Italie uit 1796 ging echter niet direct over de Nederlanden, zoals reeds blijkt uit de titel. Eigenlijk ging het echter ook niet over Italië, maar over Frankrijk, over de kern van het revolutionaire beleid dat steunde op het uitrekken van het Franse territorium tot de zogenaamde natuurlijke grenzen, het creëren van satellietstaten zoals de Bataafse Republiek en het overbrengen van kunstwerken naar het herrezen vaderland van de kunsten en de mensenrechten, namelijk Frankrijk. Quatremère maakt haast klinisch duidelijk dat deze drie lijnen onverbrekelijk met elkaar en met de revolutionaire ideologie verbonden waren. Radicalen en “gematigden” deelden deze agenda, op enkele losgeslagen gekken na die inzake kunst vooral een beleid van vernieling wensten te volgen.

Tegenover deze republiek beriep Quatremère zich op een andere republiek, die der Letteren, die in de Oude Bedeling garant stond voor grensoverstijgende gedachtewisseling en samenhing met die andere oude traditie, de Grand Tour door Europa. Het musealiseringsbeleid van de sansculotten wenste geen grenzen te overstijgen, maar grenzen uit te wissen door al wat van tel was samen te brengen in een enkel land, en liefst nog in een centraal museum, als uiting van de militaire en (im-)morele superioriteit van de toenmalige regering. Met een volzin als een zwaard hakte Quatremère dit beleid in mootjes: “le pays est lui-même le muséum”. Een geciviliseerd mens bezoekt Italië, niet de zaal met Italiaanse kunst in het Louvre, waar werken los van enige context worden gepresenteerd.

Dat was precies de illusie waartegen ook Schiller waarschuwde in zijn vers “Die Antiken zu Paris” – dat echter vele jaren later werd geschreven en niet de verdienste had uit Frankrijk zelf te komen:

Was der Griechen Kunst erschaffen,
Mag der Franke mit den Waffen
Führen nach der Seine Strand,
Und in prangenden Museen
Zeig er seine Siegstrophäen
Dem erstaunten Vaterland!

Ewig werden sie ihm schweigen,
Nie von den Gestellen steigen
In des Lebens frischen Reihn.
Der allein besitzt die Musen,
Der sie trägt im warmen Busen,
Dem Vandalen sind sie Stein.

De baron van Orde

Je waant je in een roman van een weinig geïnspireerd auteur, maar het oord bestaat echt: le château d’Ordre ligt in Artesië, op een steenworp van de Opaalkust, dicht bij de havenstad Bonen. Aan het einde van een iependreef ligt daar een discreet maar stijlvol kasteel in Franse klassieke barok. Kort voor hij het liet bouwen, had Victor de Wiquet de baronie verworven, nadat zijn familie de maatschappelijke ladder was opgeklommen langs het houtvesterschap van het Bonense.

Het kasteel dankt zijn bescheiden maar werkelijke roem echter aan de achterkleinzoon van zijn bouwheer, Claude-Guillaume-Victor-Benjamin du Wicquet, vierde baron van Ordre, geboren in 1752. Na een militaire loopbaan verliet hij het revolutionaire Frankrijk in 1792. Hij keerde echter terug naar zijn woonst, waar hij prompt werd aangehouden en als bij wonder de terreur overleefde. Thuis teruggekeerd, bleef hij discreet meewerken aan het contrarevolutionaire opbouwwerk, dat toen in zijn destructieve fase zat. Zijn kasteel was een vertrouwde pleisterplek voor tegenstanders van de revolutie die de oversteek naar Groot-Brittannië wensten te maken langs de kortste weg, die langs het Kanaal. 

De meest bekende gast van de baron was niemand minder dan Georges Cadoudal, allicht de meest vasthoudende tegenstander van de revolutie in al haar vormen, die voor zijn overtocht in april 1800 de H. Mis hoorde in de kapel van het kasteel. Enige tijd later werd ook de baron het slachtoffer van verklikking. Hij stierf in een Parijse gevangenis in 1809.

Al te vaak vergeten we de bijdrage die discrete maar trouwe dorpsnotabelen verleenden en verlenen aan de zaak van het Herstel. Ze stellen hun woning ter beschikking voor overleg of verblijf, ze ondersteunen zonder veel woorden wie het nodig heeft en geven met gepaste helderheid blijk van hun ongewijzigde overtuigingen – ook al houdt dit een afstand in van perspectieven die voor anderen misschien aantrekkelijk zouden zijn. Plaatsvervangend huldigen we de baron die in de naam van zijn heerlijkheid zijn doel mocht voeren: de Orde die voorbode is van de Vrede.

Avignon 1815 – een gemiste kans

Dat de restauratie van 1815 niet altijd blijk gaf van dezelfde consistentie, is niet onbekend. Zo keerde de Serenissima, de republiek Venetië, niet terug op de Europese kaart, evenmin als het hertogdom Bouillon, om in eigen streek te blijven. De ridders van Malta behielden weliswaar een bijzonder statuut, maar kregen het gezag over hun eiland niet terug. En zelfs de Paus diende een deel van zijn patrimonium af te staan, en dan nog wel aan de verliezer van de revolutieoorlogen, Frankrijk zelf.

Bij het einde van de kruistochten tegen de Albigenzen werd het deeltje van het markizaat van Toulouse dat behoorde tot het Heilige Roomse Rijk, het zogenaamde graafschap Venaissin, toegewezen aan de Paus. Hoewel het verdrag van Meaux uit 1229 ter zake voldoende duidelijk was, duurde het tot 1271 eer de Franse koningen er uitvoering aan gaven en de Paus ook effectief het gezag over zijn bezittingen bij de Rhône overdroegen. Overigens was dat niet het einde van de Franse pogingen om het pausdom te manipuleren. Toen in 1309 Clemens V met Franse steun tot paus werd verkozen, bracht hij de zetel van de Roomse Kerk over naar Avignon. De Franse invloed werd er niet kleiner om en leidde uiteindelijk tot het Grote Schisma van 1378, waarna pausen in Rome en Avignon elkaar het gezag betwistten.

Het einde van het Grote Schisma betekende maakte geen einde aan de Franse pogingen om de Kerk onder eigen vleugels te krijgen. Geregeld werd het graafschap Venaissin bezet om druk te zetten op de Paus, bijvoorbeeld toen in 1768 Franse troepen het graafschap binnentrokken opdat haast zou worden gemaakt met de opheffing van de Sociëteit van Jezus, een eis van de gallicaanse partij. Het zou echter pas de revolutie zijn die, na een burgeroorlog tussen pro- en anti-Franse krachten in het graafschap, tot de formele annexatie besloot. In 1797 werd deze feitelijke toestand ook juridisch bevestigd, zij het onder druk: na de bezetting van midden-Italië door de legers van Bonaparte, ondertekende de Paus het verdrag van Tolentino, dat de overdracht van het graafschap aan Frankrijk erkende.

Het Pausenpaleis in Avignon

Maar ook wanneer in Rome de herinnering aan vijf eeuwen pauselijk gezag over Avignon en zijn omgeving verloren leek gegaan, was de situatie ter plaatse wezenlijk anders. Enkele jaren republikeins bewind volstonden om duidelijk te maken wat de betere optie was voor de bewoners van het graafschap. Net zoals elders in door Frankrijk bezette gebieden werden ook rond Avignon en Carpentras in de woelige periode tussen 1813 en 1814 overvallen gepleegd op lokale gezagsdragers uit naam van de werkelijke soeverein: Zijne Heiligheid. Tegelijkertijd trokken minder activistische en meer notabele delegaties naar Rome, om de Paus en zijn omgeving te verzoeken wat meer aandacht te besteden aan de voormalige onderdanen bij de Rhône – niet zonder succes.

Uiteindelijk zou de keuze van de geallieerden om Lodewijk XVIII maximaal te ondersteunen door de herstelde Bourbons geen te zware vredesvoorwaarden op te leggen ook leiden tot het mislukken van de pogingen om het pauselijk gezag in het graafschap te herstellen. Spanningen tussen koningsgezinden en pausgezinden waren er het gevolg van, die vaak de lijn volgden die in religieuze aangelegenheden gallicanen en ultramontanen scheidde.

Het momentum was voorbij om tot een echte restauratie te komen, maar de gevoeligheden bleven. Heel even dachten de aanhangers van een pauselijk herstel hun kans te zien na de Julirevolutie van 1830, wanneer een alliantie tussen beide antirevolutionaire partijen weer mogelijk leek – vergeefs. Zeker tot omstreeks 1850 bleef er een pausgezinde partij in Avignon en omstreken actief. Ze toonde een van de zwaktes van de restauratie op een pijnlijke wijze aan.

P.S. Over pijnlijk gesproken: zowat het enige artikel over deze kwestie, dat van Alain Maureau uit 1992, omschrijft de pausgezinde bewegingen als “agitation et intrigues locales”. Revolutionaire woelingen heten natuurlijk volksbewegingen, tegengestelde krachten bestaan enkel uit intriganten. Vanzelfsprekend in alle objectiviteit…

“Digne de l’atroce démence du stupide David” – Jacques-Louis Davids griezelportret van Martin Dauch

20 juni 1789 was zo’n dag waarop duidelijk bleek dat ook hooggeplaatste lieden niet immuun zijn voor massahysterie. Na enkele incidenten over de vergaderwijze van de Staten-Generaal stelde de gematigde monarchist Jean-Joseph Mounier voor, in een goedbedoelde maar slecht doordachte poging om de gemoederen te kalmeren, een plechtige eed te zweren. De afgevaardigden zouden bij elkaar blijven tot het koninkrijk van een constitutie was voorzien. Eén na één zouden ze de eed afleggen voor hun collega’s. De eed van de kaatsbaan was geboren.

Toen het  de beurt was aan Joseph Martin Dauch, afgevaardigde voor de derde stand van de Zuid-Franse kasselrij Lauragais, gebeurde iets onverwachts. Martin Dauch kwam naar voren, het leek alsof hij de eed ging afleggen – tot hij rustig verklaarde dat niet te zullen doen, vermits hij daartoe geen mandaat had gekregen van degenen die hem hadden afgevaardigd.

Aan de realiteit van die vaststelling kon niemand twijfelen, zodat de enthousiastelingen enkel over woede beschikten om hun gelijk te halen. Martin Dauch werd uitgescholden voor lafaard en verrader en aangespoord om zijn tegenstem in te trekken, of zich minstens te onthouden. Dat deed hij niet: in een helder handschrift noteerde hij naast zijn naam “opposant”.

De enige die helder had gezien: Martin Dauch, opposant (links onderdaan)

Zijn aanhoudende moed maakte de helden van de verdraagzaamheid nog agressiever. Een afgevaardigde trok zelfs een mes om Martin Dauch te doden.  Enkel de koelbloedigheid van Guillot, een bode van de assemblée die hem een achterpoortje toont langs waar hij kan ontkomen, redde het leven van Martin Dauch.

Een normaal voorzichtig mens zou nadien de omgeving van de kaatsbaan en de latere vergaderplekken van het parlement vermijden. Niet zo Martin Dauch. Na enkele weken keert hij terug naar zijn agressieve collega’s, die hij keer op keer wijst op hun inconsequenties en schendingen van de aloude constitutie van Frankrijk – die dus hoegenaamd niet moest worden opgesteld. Hij slaagt er zelfs in zijn exploot van 1789 te herhalen. Wanneer in september 1791 koning Lodewijk XVI na zijn mislukte vlucht naar Varennes terugkeert in de assemblée, beslissen de parlementsleden niet op te staan bij zijn intrede en hun hoed op te houden. Martin Dauch, die al voor hetere vuren heeft gestaan, sluit zich niet aan bij de consensus van de grofheid, staat op en neemt zijn hoed af voor de vorst.

Geen wonder dat de jacobijnen hem haten. Een van hen probeert hem thuis in Castelnaudary te vermoorden, maar heeft niet meer succes dan zijn parlementaire collega in 1789. Hij wordt tijdens het schrikbewind van Robespierre gearresteerd, maar een schrijffout van een griffier redt hem het leven: zijn naam wordt in het gevangenisregister gespeld als Martin d’Auch, en niemand weet wat die Martin uit het wat verder gelegen stadje Auch wel mispeuterd zou kunnen hebben. Martin Dauch daarentegen…

Wat heeft de schilder David echter met dat alles te maken? Veel, helaas. David was zelf een rabiaat revolutionair, die in Brussel stierf omdat hij na de Restauratie van 1815 niet meer welkom was in Frankrijk, als een van de parlementsleden die voor de moord op Lodewijk XVI had gestemd. Dat hij en Martin Dauch voor andere werelden stonden en staan, is een vanzelfsprekendheid.

Een eerlijk tegenstander was David echter niet. Op het schilderij dat de eed van de kaatsbaan moest vereeuwigen, beeldde David Martin Dauch af als een bange man, die zich schaamde voor zijn weigering de eed af te leggen – exact het omgekeerde van de werkelijkheid dus. Dat beeld heeft echter de schoolboekjes gehaald en bepaalt Martin Dauchs reputatie tot op heden.

Martin-Dauchs op Davids “Eed van de kaatsbaan” – het tegendeel van de werkelijkheid

Verbazen hoeft dat niet. Het vers in de titel komt van Marie-Joseph Chénier, die ver was meegegaan in de revolutionaire verdwazing, tot zijn broer André onder de guillotine terecht kwam. Met David organiseerde Chénier menig revolutionair feest. Hij sprak dus uit ervaring.

Neen, geef ons dan maar het getuigenis van Mounier, de initiatiefnemer van de eed van de kaatsbaan. Niet eens zo heel lang na de gebeurtenissen van juni 1789, verklaarde die dat de enige die helder had gezien, Martin Dauch was. En daar hebben wij niets aan toe te voegen.      

Deurbellenallergie

Neen, het is geen vorm van smetvrees. Mijn allergie is louter visueel, maar als ik een huis zie met een overdaad aan deurbellen, krijg ik het even moeilijk. Zeker als  het huis in kwestie enige architecturale waarde lijkt te hebben, neemt mijn angst toe dat het verdelen ervan in een massa woongelegenheden niet bevorderlijk is geweest voor het behoud van de erfgoedwaarde.

Of het nu huisjesmelkers, kleine investeerders, verhuurders van studentenkamers of goede huisvaders zijn, allemaal zijn ze in hetzelfde bedje ziek. Een pand dat een ziel heeft, wordt gevieren-, gezessen- of nog meer gedeeld omdat dat nu eenmaal meer oplevert. Het huis waarin de kleine burger is opgegroeid, wordt in stukjes getrokken om er nog kleinere luiden in onder te brengen en de eigenaar de genoegens van een plekje in het groen te bezorgen.

Hoort u hier nu echo’s van sociale revolte? Ja, maar van een andere soort dan de amper gesublimeerde jaloezie die u elke dag kan horen. Want er is een alternatief.

Vele eeuwen lang werden de statige panden in onze steden bewoond door edelen en patriciërs – maar niet alleen door deze lieden. Vaak bewoonde de familie de etages, terwijl gelijkvloers een ambachtsman of handelaar zijn beroep uitoefende. Onder het dak leefden niet enkel de dienaren van het huis, maar vaak ook armere gezinnen die enige tijd een vrije kamer bewoonden. Ook toen zal de zucht naar winst gespeeld hebben, maar er was een fundamenteel verschil.

Want de ambachtsman, de edelman en de bedelman woonden letterlijk onder het zelfde dak. Het huis in brand steken, was een domme vorm van revolte, want die raakte de drie groepen samen. Op de trappen of voor het huis ontmoetten mensen met andere achtergronden en mogelijkheden elkaar, als huisgenoten. Sociale stratificatie? Zeker. Sociale scheiding? Alles behalve.

Hier en daar vind je nog een uit de kluiten gewassen dorp of stadje waar herenhuizen en arbeidershuizen door elkaar zijn gebouwd, zelfs na de industriële revolutie. Het lijkt wel een vorm van voortzetting van die oude stedelijke gewoonten.

Vandaag heeft elke stad leuke wijken en achterstandswijken. De scheiding tussen de sociale groepen is niet enkel economisch en geografisch, maar vooral ook cultureel. Als rijken en armen nog kerken, doen ze dat op andere plekken.

Het is wachten op jonge erfgenamen die in de volle betekenis van het woord erfgenaam willen zijn en het huis van hun familie een nieuwe adem willen geven, eerder dan het te laten renderen. En als dat niet lukt, laat ze een huis in de buurt zoeken. Het zal meer betaalbaar zijn dan een huis aan de rand van het park. En met wat geluk zien we volgend jaar een nieuwe huisdeur, met slechts één deurbel.   

De foute hulpprefect en de bisschop van Oranje

De Heer heeft het ons al voorgehouden: er is in de hemel meer vreugde over een enkele zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen. Soms is het net zo in de natuurlijke orde, wanneer de ontdekking van een edele daad van een rabauw je aangenaam verrast. Daartoe volstaat het op een warme zomermiddag de kathedraal van Onze-Lieve-Vrouw van Nazareth in Orange binnen te stappen.

Grafmonument voor Mgr du Tillet in de kathedraal van Orange

Wacht eens even: een kathedraal in Orange? Daar is toch geen bisschop? Toch wel, zij het een titulair bisschop, sinds 2013 aartsbisschop Julio Murat, de in Turkije geboren apostolische nuntius in  Kameroen en Equatoriaal Guinea. En waar een titulaire bisschop is, was ooit een ordinaris. In Orange was dat niet anders, tot de Revolutie kwam.

De laatste ordinaris van Orange was monseigneur Guillaume-Louis du Tillet, een milde en toegewijde priester, die helaas niet zo alert was voor de gevaren van zijn tijd en het onweer niet zag aankomen, tot het in volle kracht op hem neerdaalde. In zekere zin kan hij beschouwd worden als het geestelijke evenbeeld van Lodewijk XVI, wiens eerste keuze voor het bisschopsambt hij trouwens was.

Net als zijn vorst, aarzelde du Tillet na de opheffing van zijn bisdom op 15 januari 1790 om uit te wijken. Hij vertrok richting Zwitserland, maar bleef hangen in zijn geboortestreek, waar hij later werd aangehouden door de sansculotten. Hij bracht enige tijd in de gevangenis door, maar ontsnapte aan de guillotine.

Op 23 januari 1793, twee dagen na de moord op Lodewijk XVI, droeg hij een requiemmis op voor de vorst. Over zijn gevoelens van loyaliteit bestond geen twijfel.

Mgr du Tillet overleed op 22 december 1794, gebroken door het verblijf in de gevangenis. In 1815 ijverden de gelovigen van zijn bisdom voor het herstel van de zetel van Orange. Dat was ook de bedoeling van de Heilige Stoel en het Franse hof, maar niet van het parlement. Dat zette de hielen in het zand en belette de goedkeuring van het concordaat van 1817, dat het faliekante precedent van 1801 moest uitwissen. Er was zelfs al een opvolger bepaald voor Mgr du Tillet, namelijk Paul d’Astros, de rechterhand van de stormachtige en omstreden Parijse aartsbisschop kardinaal Maury. Mgr d’Astros zou uiteindelijk nooit zetelen in Orange, maar werd aartsbisschop in Toulouse, waar hij een wijs beleid voerde.

Ongetwijfeld zou Mgr du Tillet het herstel van zijn geliefde bisdom de mooiste postume eer gevonden hebben die hem te beurt kon vallen. Het mocht niet zijn. Toch werd hem niet elke eer ontzegd. In zijn voormalige kathedraal staat een klein maar fijn monument te zijner nagedachtenis, van de hand van de Italiaanse beeldhouwer Orsini. Het werd opgericht in 1808, op vraag en op kosten van de hulpprefect van Orange.

Een dienaar van Napoleon die een dienaar Gods laat eren? En welke dienaar dan nog! De hulpprefect in kwestie was de geboren Mechelaar Goswin de Stassart, groot vrijmetselaar voor de Grote Bouwmeester, en fout zodra hij daartoe de kans kreeg. En toch. Laat er dus vreugde zijn over het verloren schaap dat terugkeerde, weliswaar niet voorgoed maar toch voor even.     

Goswin de Stassart in prefectenuniform

De mooie maand 7ber

Een tijd geleden stond half Parijs op zijn kop. Dat is niet zo uitzonderlijk, maar de aanleiding was dat wel. Het gerucht circuleerde immers dat meerdere musea, het Louvre op kop, de Romeinse cijfers vogelvrij hadden verklaard.

Was dit een geval van Italofobie? Of een illustratie van een vermeende toegenomen arabisering van ons cijfermateriaal? Neen, opnieuw werd het tweede lid van de wapenspreuk van de ene en ondeelbare republiek ingeroepen om domme dingen te doen. Met de gelijkheid in de hand, verdwaalt men door het hele land.

Indien men de museumdirecteuren mag geloven (niet dus), zijn Romeinse cijfers stigmatiserend en geven ze sociaal minder sterke mensen een gevoel van onveiligheid in het museum. Met name – je bent Fransman of je bent het niet – voor buitenlandse bezoekers zou dit een probleem zijn. Het is immers algemeen geweten dat de kennis van de Romeinse cijfers in Frankrijk stukken hoger ligt dan bijvoorbeeld in Zwitserland, net zoals geweten is dat met name bij de buitenlandse bezoekers aan het Louvre de sociaal zwakkeren erg talrijk zijn. Tja.

Frankrijk zou Frankrijk niet zijn geweest, als de humoristen zich geen meester hadden gemaakt van het verhaal. Een oude sketch, waarin de sansculotten de dood eisten van “Louis croix-vé-bâton” en niet van de zestiende van die naam, werd van tussen de mottenballen gehaald. Verontwaardigd bevestigden de directeurs dat ze fout begrepen waren en dat de Franse koningen nog steeds met Romeinse cijfers zouden worden geteld. Zolang ze Lodewijk XIX, Henri V en Lodewijk XX niet vergeten, is dat goed.

In een aanval van recalcitrantie viel me een ideetje binnen. Als we nu eens andere gedateerde schrijfwijzen in ere zouden herstellen? En beginnen met de namen van de maanden? Tot niet zo heel lang geleden was het gebruikelijk nauwer aan te sluiten bij de Romeinse telling en september, de historisch zevende maand, af te korten als 7ber, oktober als 8ber, november als 9ber en december als 10ber. Beginnen we ermee?

Het is enkel wachten op een museumdirecteur die zich streng uitlaat over deze wanpraktijken en eraan herinnert dat deze schrijfwijze tot verwarring kan leiden, zeker bij niet-Fransen.    

Een duivels steen in Gent

Terugkerend uit de Provence, waarover later meer, drong een stel vrienden aan dat ik me niet meteen naar het IJ zou spoeden, maar enkele dagen in Gent zou logeren. Ik was te laat om het verjaardagspartijtje voor de daar gestandbeelde koning Willem I bij te wonen, maar als ik mijn Gentse vrienden mag geloven, miste ik daar niet zo heel veel aan.

Van een bezoek aan het beeld hebben ze me niet kunnen weerhouden. Willem staart er naar de oude textielfabrieken aan de Reep, deels zijn werk, deels dat van dappere kooplieden uit Noord en Zuid. Of zijn geest er ook nog leeft? Ik weet het niet, er wordt zoveel verkocht als die geest, dat er niets mee te maken heeft. Maar dat zijn zorgen voor later.

We gingen een stukje eten bij een ander standbeeld, dat van Lieven Bauwens. In het water spiegelde zich het Geeraard de Duivelsteen, geen vergaderoord van satanisten, maar een middeleeuwse stadsburcht die tot voor kort dienst deed als plaatselijke poot van het Belgische staatsarchief. Het wordt nu verbouwd tot enkele flats en evenementenruimten.

Dat was duidelijk niet naar de zin van mijn linkerbuurvrouw (geen deel van ons gezelschap, maakt u zich geen zorgen), die in staccato-toon en hoorbaar voor het hele restaurant duidelijk maakte dat zij een dergelijke privatisering van de openbare ruimte als een groter kwaad beschouwde dan de Apocalyps (waarin ze allicht niet geloofde). Opnieuw werd publieke ruimte opgeofferd aan de dubieuze verlangens van gefortuneerde individuen, moest de menigte wijken voor de mammon. Waar was de rebelse traditie van Gent  naartoe?

Mijn gastvrouw, zelf mediëviste, bezorgde me een moment dat trots en verlegenheid deed afwisselen. Eerst vroeg ze onze buurvrouw of ze wist wat de historische achtergrond van het “steen” was. Precies, de woning van een gefortuneerde persoon. Vervolgens legde ze, met pijnlijke precisie, uit hoe de opeenvolgende publieke gebruiken, onder meer  als wapenopslagplaats, brandweerkazerne en krankzinnigengesticht, schade hadden berokkend aan het gebouw.

De slotvraag zou mensen met meer eergevoel naar de uitgang hebben begeleid. Poeslief vroeg mijn gastvrouw of de trotse spreekster wel eens in het steen was geweest, toen het nog archief was. Niet dus.

Ach, het is een anekdote. Maar ze leert ons hoe diep de overtuiging post heeft gevat dat overheidszorg voor erfgoed slechts mogelijk is door overheidsbezit en overheidsgebruik. Terwijl de ervaring leert dat het net omgekeerd is. Hoeveel plattelandskasteeltjes zijn door gemeenten verworven en gebruikt als administratief centrum, tot ze compleet waren uitgeleefd? Hoeveel ontwijde kerken gaan datzelfde lot tegemoet, als cultuurtempel of sociaal centrum? Laat erfgoed erfgoed zijn. Laat het zichzelf zijn, ook als dat botst met onze verlangens en vanzelfsprekendheden. Of beter: zeker dan. Enkel dan kan het erfgoed ons uitdagen, zo duivels zijn als Geeraard.

Ik denk dat ik spoedig nog eens naar Gent trek.