Beweren dat de staat nooit iets goeds heeft gedaan voor de kerk, zou kort door de bocht gaan. Een van de betere realisaties van de vroege negentiende eeuw zijn de zogenaamde waterstaatskerken, voornamelijk katholieke kerken die in de Noordelijke Nederlanden werden opgetrokken door het departement waterstaat om de schuilkerken te vervangen door waardige openbare gebouwen. Vaak zijn zij opgetrokken door anonieme of minstens weinig bekende architecten, soms zijn zij het werk van monumenten van de bouwkunst als hofarchitect Tielman Frans Suys.
De eerste waterstaatskerken werden opgetrokken onder Lodewijk Napoleon, de kortstondige Koning van Holland en ongetwijfeld de meest sympathieke telg van de familie Bonaparte. Niet alleen zijn koningstitel, maar ook zijn bouwprogramma werd overgenomen door het Huis van Oranje, minstens tot het herstel van de katholieke hiërarchie in 1853, dat het einde betekende van de feitelijke alliantie tussen Oranje en Rome.
De stijl van de waterstaatskerken is mild classicistisch, zonder te vervallen in antiekdoenerij en zonder afbreuk te doen aan de herkenbaarheid van het gebouw als kerk. Anderzijds steken ze gunstig af tegen de romantiserende excessen van de neogotiek in de latere negentiende eeuw, ook al werden vele neogotische kerken opgetrokken door het departement waterstaat of – in het Zuiden na de muiterij van 1830 – door de provinciale architecten, die de opvolgers waren van hun collega’s van Rijkswaterstaat.
Voor mij blijven de waterstaatskerken een geslaagd voorbeeld van eigentijdse én tijdloze architectuur, toegepast op de vroege negentiende eeuw. Dat zij de persoonlijkheid van hun architecten niet echt weerspiegelen, is misschien wel meer een voordeel dan een nadeel en kan ook vandaag architecten inspireren die de moeilijke oefening van het combineren van tijdloosheid en eigentijdsheid willen nastreven.