Tempo di Raguzzini

Net zoals Lyon was Luik lange tijd een toevluchtsoord voor een behoudend-katholieke kring, waarvan de vertegenwoordigers beseften dat hun stad dichter bij Aken lag dan bij Parijs, en meer had gekregen van kanunniken en edellieden dan van volkstribunen en redenaars. Misschien wel de laatste vertegenwoordiger van die school was Alexis Curvers, die tot zijn overlijden in 1992 geregeld meewerkte aan het tijdschrift Itinéraires van Jean Madiran.

Curvers is vooral bekend gebleven als de auteur van een enkele roman, Tempo di Roma, waarin hij zijn liefde voor de Eeuwige Stad bezingt. Daar vertelt hij hoe hij geregeld groepen op sleeptouw nam naar Rome, en steevast de kennismaking inzetten met een avondlijk bezoek aan de Piazza Sant’ Ignazio, het meesterwerk van Filippo Raguzzini. Dat leek hem de beste kennismaking te zijn met het wonder van de stad.

Piazza S Ignazio

Piazza Sant’Ignazio

Is het plein dan zo origineel? Integendeel. Raguzzini gaf het vorm door te kijken naar de gelijknamige kerk, die een eeuw voordien was gebouwd. Hij projecteerde de vormen van de kerk naar voren, en bewerkte zo de verrassende dynamiek van het plein.

Voor sommigen is het plein vooral een theater, en het is waar dat de Piazza meermaals met succes gebruikt werd als decor voor toneelvertoningen. Toch is dat niet de essentie van Raguzzini’s kunst.

Scherpslijpende tijdgenoten verweten Raguzzini, en met hem al zijn Napolitaanse landgenoten, dat zijn kunst “slechts” decoratief was. Ze hadden gelijk, maar begrepen de draagwijdte van hun eerbetoon niet. Raguzzini voegde dingen toe aan een bestaande werkelijkheid, zonder het primaat van die werkelijkheid te ontkennen. Creatief was hij niet – de schepping ex nihilo komt slechts God toe, al denken de romantici van alle tijden daar anders over.

 

Raguzzini_by_Ghezzi

Een karikatuur van Raguzzini door zijn tijdgenoot Pier Leone Ghezzi

Virton en het mirakel van Sint-Laurentius

Zelden voordien is het me gelukt op een tiende augustus even intens het martelaarschap van Sint-Laurentius voor de geest te halen – al was het maar omdat zelfs onze tropische temperaturen slechts een fractie zijn van wat de heilige diaken op het braadrooster moet hebben doorstaan.

De verering van Laurentius in de Lage Landen hangt nauw samen met de bijzondere devotie van de Habsburgers voor deze van oorsprong Spaanse heilige. De overwinning bij Sint-Quintijn, waar Lamoraal van Egmont en Julian Romero samen de Fransen versloegen, zou niet toevallig hebben plaatsgevonden op een tiende augustus. En dat het Escuriaal de vorm van een rooster heeft, is geen architecturale, maar een religieuze belijdenis.

Wat er ook van weze, over de hele Lage Landen zijn er kerken toegewijd aan Sint-Laurentius. De havensteden Rotterdam en Antwerpen hebben er allebei eentje, al is de eerste het voorwerp geweest van een ver-Quisting en werd Bruno Bourla’s elegante Antwerpse kerkgebouw vervangen door een wat plompe neo-byzantijnse verschijning. Ook Ename heeft een Sint-Laurentiuskerk, en in het uiterste zuiden van de Nederlanden, in Virton, waakt Laurentius over het wel en wee van de parochie.

800px-Virton_JPG01

Zoals u ziet, past dit kerkgebouw perfect in de context van de Waterstaatsarchitectuur uit het tijdperk van Willem I en II. De ontstaansperiode van de kerk, 1826 tot 1834, lijkt dit te bevestigen.

Raadpleegt u echter de lokale bronnen, dan zal u leren dat de ontwerper van de kerk een gepensioneerde luitenant-kolonel van het Belgische korps genie was, ene graaf de Holgard.

Echt waar? In 1826 al in ruste treden uit een Belgisch leger dat pas vier jaar later zou ontstaan, is een merkwaardige prestatie. Zou het kunnen dat graaf de Holgard een eed van trouw had gezworen aan Koning Willem?

Zeker wel: Holgard behoorde tot het Nederlandse leger in Indië, en het Nationaal Archief bezit een mooie tekening van zijn hand die het militaire complex van Malang op Java afbeeldt. Blijkbaar kost het anno 2020 de beheerders van toeristische diensten en soortgelijke websites toch nog net iets te veel moeite om zo’n eenvoudig historisch feit te erkennen en de chronologie geen geweld aan te doen.

Als het de lokale amateurhistorici kan plezieren: Holgard had, zoals zovelen, ook een verleden in het Franse leger. Tijdens de Honderd Dagen was hij ordonnans van generaal Duhesme, die even later zou sneuvelen bij Waterloo. Holgard had dus ook trouw gezworen aan Lodewijk XVIII. Misschien valt dat lichter te verteren.

Eens dan komt de dag, of het liedboek van generaal Van Geen

Vandaag precies 189 jaar geleden, op 2 augustus 1831, overschreed het koninklijke Nederlandse leger bij Weelde de provinciegrens tussen Noord-Brabant en Antwerpen, die sinds een klein jaar ook gold als demarcatielijn tussen het muitende zuiden en het loyale noorden van het Koninkrijk. Aan het hoofd van de eerste divisie stond generaal baron Jozef Jacob van Geen, een geboren Gentenaar. Zijn staf werd geleid door de geboren Antwerpenaar Jean-Baptiste Cleerens. Een duidelijker indicatie van het feit dat de Tiendaagse Veldtocht geen internationaal conflict, maar een binnenlandse burgeroorlog was, is amper denkbaar.

Generaal_J._Baron_van_Geen

Generaal Van Geen

Beide officieren hadden al samengewerkt in de Java-oorlogen, en Van Geens militair palmares ging terug tot de dagen van de Brabantse Omwenteling, toen hij diende in het leger van de Staten. Na een kort intermezzo in Franse dienst ging hij over in de dienst van de Bataafse republiek, later van het Koninkrijk Holland. De alea’s van de Napoleontische oorlogen brachten hem onder meer naar Spanje, waar hij diende onder generaal Pinoteau, de rechtstreekse voorvader van baron Hervé Pinoteau, die vaak omschreven wordt als het geweten van het Franse legitimisme van vandaag.

Cleerens kende een soortgelijke militaire loopbaan als Van Geen, maar is vooral bekend geworden als de initiatiefnemer voor het corps Jagers van Cleerens. Deze eenheid bestond uitsluitend uit Zuid-Nederlanders die trouw waren gebleven aan koning Willem, en was actief tussen 1831 en 1839, eerst bij het bewaken van de grens in Brabant, nadien in de Oost.

Johannes_Baptista_Cleerens

Majoor Cleerens

Tot Van Geens corps behoorden ook de Groningse flankeurs, een vrijwilligerseenheid die was samengesteld uit studenten van de universiteit aldaar, en waartoe ook twee Gentse studenten, de broers Steenstra Toussaint, waren toegetreden. Willem en Abraham werden later stadsgeneesheer in Batavia en Semarang. Opnieuw werden Noord, Zuid en Oost verenigd in de levensgeschiedenis van twee mensen.

De sfeer in het leger was voortreffelijk. Dr Ferdinand Augustijn Snellaert, nog een Gentenaar die deelnam aan de veldtocht, vertelt dat de eenheden optrokken onder het zingen van het Reiterlied uit Schillers’ Wallenstein (Wohlauf Kameraden auf’s Pferd). De Groningse flankeurs werden bij hun terugkeer ontvangen op een pastiche op het jagerskoor uit Carl Maria von Webers Freischütz, die als volgt klonk:

 

Daar zijn de Studenten! Juicht vaders en moeders!

Juicht meisjes, wier hart er een’ vriend onder telt!

Juicht vrienden en magen en zusters en broeders!

Uw lieveling keert, en hij keert als een held.

Studenten! – wij juichen, om U en ons zelven;

Om U, – roem en eer toch omringen uw pad;

Om U, die ’t verraad deed het onderspit delven;

Om ons, wijl gij keert in de dankbare stad!

Io ho, falala etc.

 

De meest bekende neerslag van de Tiendaagse Veldtocht in de Nederlandse liederenschat is minder hoogstaand, maar weerstond de tand des tijds beter. Het is het Weerbaarhedenlied, dat we op deze dag met graagte en ook met enige ironie inzetten:

En eens dan komt de dag
Waarop wij allen wachten,
Dan gaan wij naar de grens,
Om Belzen af te slachten.

Dan schiet het zevenvelds,
Met welgemikte schoten,
Dat godvergeten tuig,
Kartetsen voor de kloten.

Monachisme en overbevolking

Zelfs de de alcohol was geen excuus. Uit zijn gelaatuitdrukking sprak wrok, om niet te zeggen haat. “De katholieke Kerk moet zwijgen, ze heeft gedurende eeuwen ervoor gezorgd dat elk gezin vijftien kinderen had en zo is onze planeet overbevolkt geraakt.”

Ik zweeg, omdat redeneren op zo’n moment geen zinvol alternatief is. Ik kon me echter niet beletten terug te denken aan François-Xavier de Feller (1735-1802), jezuïet, publicist en de levensbeschouwelijke inspirator van onze meer Guido Gezelle. Die besteedde zijn beste krachten aan de strijd tegen de misstappen van de Verlichting, en was voldoende ignatiaans om ook het goede bij de tegenstrever te erkennen.

François-Xavier_de_Feller-101

Een van de terreinen waarop hij genoopt was de polemiek te voeren, was precies de demografie. Allicht onbegrijpelijk voor velen van onze tijdgenoten, en zeker voor mijn wrokkige gesprekspartner, moest hij de Kerk vooral verdedigen in een heel andere richting. De verlichte auteurs van zijn tijd poneerden immers met grote heftigheid dat het celibaat en het bestaan van kloosterorden onaanvaardbare remmen waren op de demografische groei van naties, die werd gezien als de motor van economische groei. Het was Feller die er als trouwe zoon van de Kerk op moest wijzen dat ongebreidelde groei zelden een goed was, en die precies pleitte voor voorzichtigheid. Ook in tijden van hongersnood moest een land zijn bewoners kunnen voeden. Duurzaamheid was toen nog geen modewoord, maar een christelijke deugd.

Arme Feller, wie had ooit gedacht dat zijn Kerk zou worden aangevallen omdat ze verantwoordelijk wordt geacht voor het succes van de denkbeelden van de fysiocraten en andere verlichte auteurs. Heeft ze allicht te weinig weerwerk geboden tegen dat dominant geworden gedachtegoed? En is ze net daardoor een gemakkelijke zondebok geworden?

Hoe men twee heren dient

Is het mogelijk loyaal te zijn aan twee dynastieën? Bijbelvaste dienaren des Konings zullen deze vraag ongetwijfeld ontkennend beantwoorden en u herinneren aan Mattheus VI, 26 of Lucas XVI, 13, waar Christus zelf ons leerde dat het onmogelijk is twee heren te dienen.

De koning met kleine k is echter geen heer, maar een dienaar van de Heer, zeker als hij vorst bij Gods genade is. Klakkeloos verwijzen naar het Bijbelcitaat is dus niet zo’n goed idee. Des te meer daar er een perfect voorbeeld bestaat van een doorleefde loyaliteit aan twee Hoge Huizen.

Maarschalk Hubert Lyautey (1854-1934) diende de Franse Republiek trouw, en was zelfs kort minister van Oorlog tijdens de Eerste Wereldoorlog. Over zijn diepe legitimistische overtuiging bestond echter geen enkele twijfel. Misschien was het wel zijn hartsgrondige afkeer van de Orléans die het hem mogelijk maakte minister van Marianne te worden op een moment dat de “blancs d’Espagne” haast volledig onzichtbaar waren geworden.

Maréchal_Lyautey_1929
Maarschal Lyautey

Tegelijkertijd betoonde hij een voortdurende gehechtheid aan het Huis Habsburg, of preciezer: het Huis Habsburg-Lotharingen. Als inwoner van Nancy was dat het hertogelijke huis van zijn kleine vaderland, maar als katholiek was dat ook het keizerlijke huis van het Heilig Roomse Rijk.

Onlangs werd ik onverwacht herinnerd aan Lyautey, toen een vriend uit de Zuidelijke Nederlanden me liet delen in zijn dubbele loyauteit. Natuurlijk is hij orangist en verwerpt hij de muiterij van 1830 uit het diepst van zijn hart. Over de bewoners van Laken hoort u hem niets goeds zeggen – en vermits hij goed is opgevoed, hoort u hem er niets over zeggen, op een enkele uitzondering na. Sinds aartshertog Lorenz is ingetrouwd in de familie van België, woont daar ook iemand die zijn respect heeft. Dat de afschaffing van de Salische wet destijds zou zijn geïnitieerd door het toenmalige staatshoofd Boudewijn, met de bedoeling weer een Habsburger te laten regeren over de Zuidelijke Nederlanden, klinkt mijn vriend wel aangenaam in de oren, ook al gelooft hij er niets van.

Hier in het noorden is er van dat alles weinig te merken. Misschien is dat wel jammer. Onze Oranjetrouw is zo vanzelfsprekend, dat hij oppervlakkig is geworden. De korte samenwerking tussen de Zwijger en de Oostenrijkse tak van het Huis Habsburg, in de persoon van aartshertog Matthias (de latere keizer Matthias) heeft helaas al tekort geduurd, en de Verenigde Provinciën ontleenden hun internationale identiteit dra aan een van die monumenten van de afbraak van het Heilig Roomse Rijk, de Westfaalse vrede.

Lucas_van_Valckenborch_-_Emperor_Matthias_as_Archduke,_with_baton

Aartshertog Matthias

En toch. In onze geschiedenis na 1648 zit een eigenaardige spanning. Waar op het vlak van het buitenlands beleid de oude instellingen werden verworpen, bleven ze intern sterker dan ooit bestaan. Zou het hemd toch niet nader dan de rok zijn geweest? En zouden Westfalen en Münster niet veeleer een uiting van opportunisme mogen heten, en de interne keuzes nauwer aansluiten bij de essentie van de Nederlanden.

Het kan trouwens geen toeval zijn: de mooiste beschrijving van de interne staatsregeling van de Verenigde Provinciën is Gabriëls’ studie “De heren als dienaren en de dienaar als heer”. Ook hier twee heren dus, als het er al niet meer zijn. Het kan dus echt.

Twee martelaren: Sint-Joris en de Wijsheid

Er is veel tumult rond de recente beslissing van de Turkse Raad van State om niet in te grijpen tegen de plannen om de Haghia Sophia in Istanbul het statuut van moskee weer te geven dat het had tot 1934. Paus Franciscus verklaarde zich hieromtrent bedroefd, zonder nader commentaar, en het zou onjuist zijn indien ik beweerde geestdriftig te zijn bij de gedachte dat een oude christelijke kerk opnieuw het toneel zal zijn van islamitische godsdienstoefeningen.

En toch slaag ik er niet in de verontwaardiging van vele van mijn vrienden, van wereldlijke en religieuze overheden en zelfs van de Unesco te delen.

Dat het decreet van Kemal Ataturk, dat de Haghia Sophia in 1934 seculariseerde, onwettig wordt verklaard, verbaast me niet. De man stond niet bepaald bekend voor zijn fijnzinnige omgang met de rechtstaat. En dat een deel van de Turkse kopie van het Franse secularisme naar de prullenmand wordt verwezen, is misschien niet opportuun in de gegeven politieke en internationale omstandigheden, maar kan principieel moeilijk betreurd worden.

Mosaïques de l'entrée sud-ouest de Sainte-Sophie (Istanbul, Turquie)
Het mozaïek van de zuidwestingang van de Haghia Sophia

Als je het koor der protesterenden overschouwt, klinkt op een zeldzame uitzondering na geen enkele stem die ervoor pleit de aloude kathedraal haar oorspronkelijke bestemming terug te geven: die van christelijke kerk. Neen, er wordt gewezen op het neutrale karakter van een museum onder overheidsbestuur, en op de mogelijkheid om een voormalige christelijke kerk in een overwegend islamitisch land te laten functioneren als een interreligieuze ontmoetingsplaats – opnieuw onder de auspiciën van de staat.

In 1929 schreef Carl Schmitt een artikel over het tijdvak van de neutraliseringen en depolitiseringen – in zijn visie een tijdvak dat erop gericht was conflicten te ontmijnen door de achterliggende meningsverschillen af te doen als irrelevant of niet langer actueel. Het debat over de gebeurtenissen in Turkije wekt de indruk dat dit tijdvak nog niet is afgelopen.

Een spanning tussen religieuze overtuigingen wordt weggemoffeld door te pleiten voor een neutrale ruimte, voor een museum. Dat een neutraal geachte staat – voor zover dat al zou bestaan – dat museum zou beheren, is dan mooi meegenomen. Kemal Ataturk had het allicht niet beter kunnen bedenken.

Zijn verre inspiratiebronnen Robespierre, Saint-Just en aanverwanten allicht ook niet. Er was een tijd dat de Franse revolutionairen er een punt van maakten kunstwerken te verwijderen uit hun natuurlijk habitat, zeker als dat habitat een kerk, klooster, gildekamer of adellijke woning was. Een nieuwe instelling zou de kunst toegankelijk maken voor de hele natie, en niet enkel voor degenen die werden toegelaten in het gezelschap van de eigenaars van de kunstwerken. Het moderne museum was geboren.

Wat dat concreet betekende, kon men in de Zuidelijke Nederlanden aan den lijve ontdekken. Karrevrachten kunstwerken werden naar Frankrijk gevoerd, om daar tentoongesteld te worden. Als oorlogsbuit, maar vooral als ideologische trofeeën. Uit hun context weggehaald, hadden de altaarstukken, gilde- en familieportretten geen maatschappelijke betekenis meer, en waren ze ook niet langer bedreigend voor de revolutionaire ideologie. De kunstroof was een opmaat naar musealisering, die op haar beurt een middel tot neutralisering was.

Peter_Paul_Rubens_-_Het_martelaarschap_van_de_Heilige_Joris_-_Bx_E_24_-_Bordeaux_Beaux-arts_museum

P.P. Rubens: Het martelaarschap van Sint-Joris (oorspronkelijk Lier, nu Bordeaux)

In het museum van Bordeaux hangt een doek van Rubens dat het martelaarschap van Sint-Joris voorstelt. Het werd gemaakt voor het schuttersgilde van Lier, en hing tot de Franse invasie in de gildekapel van de Sint-Gummaruskerk in dat Brabantse stadje. Wie vandaag vindt dat de Haghia Sophia best maar een museum is, bedenke dat Sint-Joris dan logischerwijze beter in Bordeaux blijft. Of niet?

Aristocrazia nera

Wie op zoek gaat naar een boek over de Romeinse aristocrazia nera of zwarte adel, stoot snel op bizarre publicaties over occulte wereldregeringen en onwaarschijnlijke complotten, die met de Eeuwige Stad of haar adel niets te maken hebben. Een ernstige studie over dit sociaal-politieke fenomeen ontbreekt echter.

Dat is jammer, want de aristocrazia nera is het Romeinse variante van het Europese legitimisme. Het is de compromisloze oppositie van een aloude bovenlaag tegen het loskoppelen van de geestelijke en de wereldlijke macht van de Paus, en in die zin de elitaire pendant van het meer populaire fenomeen van de zouaven. Waar de zouaven op hun historici konden rekenen (recent nog Charles Coulombe, de Amerikaanse publicist die positief blijft verbazen), bleef elke studie van hun adellijke geestesgenoten uit.

Daar zijn ongetwijfeld redenen voor. In 1929, toen de Lateraanse verdragen de wereldlijke soevereiniteit van de Paus in miniatuur herstelden, leek er geen reden meer te zijn voor onverzoenbaarheid, en kon de Romeinse adel de weergevonden eenheid vieren in het kader van de mythe van het eengeworden en verzoende Italië van de proletarische condottiere Mussolini. Enkel een zeldzame helderziende als Remo Renato Petitto voorspelde al in 1923 dat diens avontuur voor een vuurpeleton moest eindigen. Petitto’s alternatief had een naam: legitimisme.

Petitto was maar een kleine stem in het debat. Veel luider klonken degenen die geen zin meer hadden om de nationalistische consensus te doorbreken, en maar al te blij waren dat ze zich ook nog konden aansluiten bij de Zin van de Geschiedenis, met obligate hoofdletters. Progressieve historici vonden een marginaal fenomeen van dit slag hoogst oninteressant, conservatieven bepleitten discretie.

Sacchetti

We moeten het dus doen met detailstudies, waarvan de recente biografie van Beatrice Orsini Sacchetti van de hand van de jonge Italiaanse historicus Andrea Cotticelli een mooi voorbeeld is. We lezen er over de liberale en anarchistische terreur tegen degenen die er in 1870 voor gekozen hadden de deuren van hun paleizen te sluiten tot het wereldlijk gezag van de Paus hersteld zou zijn. We lezen over de echtgenoot van Beatrice, die in 1912 op zijn sterfbed voorspelde dat een Oostenrijks leger zou zorgen voor dat herstel. Dat alles gekaderd in een verhaal over het dagelijkse leven van een dame uit de hoogste kringen van de Stad bij uitstek.

Op de finale studie blijft het echter wachten. Daarin zal onvermijdelijk de verhouding tussen de aristocrazia nera en het Europese legitimisme ter sprake moeten komen. En dan is de naam van een Nederlander, namelijk August Daehne van Varick, niet ver weg.

Daehne van Varick

August Daehne van Varick in zijn christelijk-historische periode

Daehne, een literaat met een enigszins onduidelijke priesterroeping, legde de band tussen beide bewegingen heel uitdrukkelijk in zijn Restauration de la Royauté légitime à Rome uit 1886. Nadien sloeg hij andere wegen in, en sympathiseerde hij met het neocalvinisme van Kuyper en de Savornin. Zijn boek maakt echter duidelijk dat in de Lage Landen niet enkel de nostalgie van het zouavenleger leefde, maar ook een meer doordachte visie op de gebeurtenissen in Italië. Als ze er ooit waren, moeten de gesprekken tussen Daehne van Varick en Beatrice Orsini Sacchetti bijzonder boeiend zijn geweest.

 

 

De grot van Jacob de Wit

Zoals zo velen van zijn kunstbroeders uit die tijd, was Jacob de Wit (1695-1754) Rooms. Dat belette hem niet in het calvinistisch gedomineerde Amsterdam van zijn dagen furore te maken als maker van plafond- en schoorsteenstukken voor de grachtenpanden van de stedelijke notabelen. Daarnaast ontwikkelde De Wit een grote activiteit in het schilderen van altaarstukken voor de katholieke schuilkerken van de Republiek.

387px-Jacob_de_Wit,_by_Jacob_de_Wit

Zelfportret van Jacob de Wit

Was De Wit dan een Janushoofd, die in de ochtend salonwerkjes maakte om ’s middags tijd te maken voor het grote religieuze werk? Echt niet.

De Wits wereldlijke werk is in de collectieve herinnering genesteld als “witjes” – niet alleen naar zijn naam, maar ook wegens hun monochromie. Of het nu om grisailles, brunailles of blancailles gaat, in de regel is De Wits salonwerk eenkleurig.

De kunstgeschiedenis heeft de grisailleschilderkunst niet bepaald met enthousiasme benaderd. Als er al een studie aan werd gewijd, was het om te wijzen op het virtuoze karakter van de monochromie, die niet kon rekenen op kleurencontrasten, maar enkel en alleen lichteffecten te hulp kon roepen. Grisailles waren een vorm van trompe l’oeil, frivool zelfbedrog uit de Pruikentijd.

Helemaal fout is die waardering niet. Monochrome schilderkunst speelt op de grens tussen schijn en werkelijkheid, en heeft in die zin iets virtuoos over zich. Maar er is meer dan virtuositeit. De spanning tussen schijn en werkelijkheid staat centraal in de barokke wereldvisie, en het opnemen van dit thema is dus inhoudelijk relevant.

Op de keper beschouwd is de afstand tussen De Wits wereldlijk werk en zijn religieus werk dan ook minder groot dan je zou denken. Het contrast tussen de eenkleurigheid van zijn wereldlijk werk en de kleurenpracht van zijn religieuze oeuvre leest als een geloofsbelijdenis. Zo armtierig onze wereld is, zo rijk en volkomen is de Eeuwigheid. Onwillekeurig denk je aan Plato’s grot, en de afspiegeling van de Andere Wereld die de onze is.

De witjes verwijzen dus naar iets anders, ze zijn wat Michaela Krieger in een andere context omschreef als een “Grisaille als Metapher”. Niet de putti en de wapenschilden zijn dragers van een boodschap, maar wel de manier waarop ze vorm hebben gekregen.

Jacob_de_Wit_009

Immoreel gebladerte

Overal ter wereld wordt aangedrongen op de verwijdering van gedenktekens die niet houdbaar zijn in het licht van de hoge morele standaarden die onze samenleving tot de hare heeft gemaakt. In naam van de moraliteit worden standbeelden beklad of in het water gekieperd, wat minstens enige vragen doet rijzen bij de stilistische standaarden van diezelfde samenleving. Maar vergis u niet: wij staan aan de kant van wie aandringt om een aantal oude monumenten uit ons gezichtsveld te verwijderen, en voegen met plezier nog een item toe aan de proscriptielijst. Schrik niet: het zijn enkele bomen.

Als er immers één terrein is waarop de Belgische Muiterij van 1830 bakens heeft verzet, is dat de manier waarop de zogenaamde vrijheidsbomen een symbool van terreur werden. Toch koesteren onze zuiderburen nog een veertigtal van die bomen, zonder dat iemand zich daar zorgen om lijkt te maken. Enige duiding is dus echt nodig.

De gedachte om de vrijheid de gedaante van een boom te geven, ontstond tijdens de Amerikaanse revolutie. De bedenkers ervan zochten aansluiting bij een mythische visie op de oud-Germaanse vrijheid, die in het spoor van Tacitus werd geassocieerd met bijeenkomsten in duistere wouden – een cocktail die ook in de twintigste eeuw populair werd, en ook toen gevaarlijk bleek.

De boomplantactie zwom de oceaan over, en bereikte Parijs in 1792, net op tijd voor de Septembermoorden van dat jaar. In de Lichtstad bestond echter geen behoefte aan een bijkomend instrument voor de gruwel: er was de guillotine, er waren pieken waarop hoofden getoond konden worden. Hoogstens werden er nu en dan uitspraken van twijfelachtig allooi gedaan, als zou de vrijheidsboom besproeid moeten worden met het bloed van koningen, wilde hij gedijen.

Vanuit Frankrijk verspreidde het fenomeen zich over Europa. In de Verenigde Provinciën hadden de patriotten overigens al soortgelijke initiatieven genomen, maar gerichte snoeiacties bij de terugkeer van het stadhouderlijk bewind hadden daaraan een spoedig einde gemaakt.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Moreel onaanvaardbare monumenten worden uit Breda verwijderd anno 1787

Toen in 1830 niet alleen in Parijs, maar ook in Brussel werd gewerkt aan een heropvoering van de tragikomedie van 1793, waren er ongetwijfeld voldoende belangstellenden om de guillotine een plaats te geven op de marktplaatsen van de grote steden in Zuid-Nederland. Zover kwam het niet, maar meermaals herinnerde de revolutionaire massa zich, weliswaar vaag, dat vrijheidsbomen met bloed moesten worden besproeid.

Op 28 oktober 1830 werd in Leuven de plaatselijke commandant majoor Gaillard gruwelijk om het leven gebracht door een anonieme massa. Zijn lijk werd uiteindelijk opgehangen aan de vrijheidsboom op de Grote Markt (zie hierover: http://shenandoahdavis.canalblog.com/archives/2019/08/26/37588500.html).

Op 28 maart 1831 werd de orangistische industrieel Jean Voortman in Gent mishandeld en naar de Vrijdagmarkt gesleept, om daar het lot van Gaillard te ondergaan. Hij ontsnapte ternauwernood aan opknoping en zweefde enkele weken tussen dood en leven.

Vandaag worden in Zuid-Afrika de Verwoerdstraten een zeldzaamheid en binnenkort zal het eindelijk onmogelijk worden Brussel nog binnen te rijden langs een tunnel die naar de handenkappende koning Leopold II is vernoemd. Met het behoud van bomen die – naar het oordeel van degenen die ze hebben geplant – slechts kunnen gedijen als ze met bloed worden besproeid, heeft men het in België echter zichtbaar minder moeilijk.

Plant wat ons betreft een bos voor elke vrijheidsboom die tegen de vlakte gaat, of plaats teksten die toelichten hoe een sierlijke boom een symbool van barbarij kan worden – maar stop ermee te doen alsof dit soort bomen onschuldige versiering zijn. Gaillard en Voortman danken u van waar ze nu zijn.

 

Habit à cul long

Zonder afbreuk te willen doen aan de esprit de corps die heerst tussen de medewerkers aan Geheime Nederlanden, verbaast het me toch hoe het coronavirus ertoe heeft geleid dat het politieke thema centraler stond dan ooit te voren. Tijd voor een kleine compensatie dus, met dank aan een tweetal dames.

Van de ene ben ik de naam kwijt. Ze was geregeld lector in de parochiekerk van mijn geboortedorp, en stond borg voor gegniffel en enigszins snobistisch amusement door haar eigensoortige uitspraak van Bijbelse namen. Zo bleken nogal wat epistels van de hand te zijn van de Heilige Apostel Poolus.

Het kon echter nog sterker, en uit onverdachte bron. Rond dezelfde tijd ontdekte ik de briljante uitvoeringen die onder leiding van William Christie nieuw leven gaven aan Franse barokcomponisten. Tot mijn verbazing werd het Latijn ook daar enigszins ruw behandeld, met woordbeelden als Sangtuuze voor Sanctus of habit à cul long voor habitaculum.

450px-William_Christie_(2015)

William Christie

Dat bij Christie niets toeval was, besefte ik toen al, en helemaal toen ik zijn interview las in het onvolprezen tijdschrift Réaction, dat veel te kort verscheen aan het begin van de jaren negentig. Alleen al het toestaan van een vraaggesprek aan dit blad kon gelden als een uiting van geestelijke vrijheid. En Christies omschrijving van de Franse barokmuziek als een muzikale totaliteit, die eenvoud en eruditie wist te combineren, geeft nog steeds te denken.

Pas nu echter viel me het boekje in handen dat Patricia Ranum op vraag van Christie schreef over de kwestie van de uitspraak van het Latijn. Het verscheen in 1991 in het typische formaat van Hubert Nyssens Actes Sud en draagt de titel Méthode de la prononciation latine dite vulgaire ou à la française. Petite méthode à l’usage des chanteurs et des récitants d’après le manuscrit de Dom Jacques Le Clerc.

Het boek brengt een fascinerend verhaal over de gedifferentieerde uitspraak van het Latijn in het oude Europa, die tegelijk een strijd was om het Latijn een levende taal te houden, tegen de pogingen tot mummificatie van de humanisten en hun geestelijke zonen. Ironisch genoeg kregen de humanisten hun zin toen de benedictijnen van Solesmes in naam van de romanità een kruistocht begonnen tegen de Franse uitspraak van het Latijn, en de Italianiserende uitspraak ook in Frankrijk dominant wisten te maken. Pas in het Interbellum waren die pogingen uiteindelijk succesvol. Het is daarbij enigszins ironisch dat net op Corsica, dat oude Genuese territorium, de weerstand het sterkst bleek te zijn.

Solesmes

Solesmes, waar bleek dat romanità en humanisme onvermoede bondgenoten kunnen zijn

De allerlaatste voetnoot van Ranums boekje zette me aan het denken, en aan het dromen. Enigszins terloops merkt ze daar op dat er een duidelijk verschil is tussen de omgang met het Latijn en zijn intonatie bij het gros van de Franse componisten enerzijds, en anderzijds bij een van de kapelmeesters van de Zonnekoning, namelijk Henri du Mont – geboren in Borgloon. Plots ging er een poort open: wie bestudeert morgen de “prononciation latine dite vulgaire ou thioise”?

498px-Tombeau_de_Du_Mont

Het grafmonument voor Henri du Mont in de Parijse Sint-Pauluskerk