De erfenis van Metternich

Een van de voordelen van de alomtegenwoordigheid van het wereldwijde web, is dat je geregeld met een stevige vertraging stoot op teksten die je bij hun verschijnen hebt gemist. Soms word je dan overvallen door een redeloze hoop, dat zo’n gemiste tekst je de opheldering zal brengen die een of ander duister vraagstuk al veel te lang verlangt. Vaak ten onrechte.

Het was niet anders met de studie van Joseph MacKay en Christopher La Roche die in 2018 verscheen in International Studies Quarterly onder de enigszins uitdagende titel “Why Is There No Reactionary International Theory”, dezer dagen eenvoudig op het net te vinden.

De vraagstelling van de auteurs is onmiskenbaar pertinent. Net zoals de tragedie volgens Nietzsche werd geboren uit de geest van de muziek, werd het gros van de basisbeginselen van het internationale recht geconsolideerd onder impuls van reactionaire politieke stromingen. Althans, wanneer je die term met enige zin voor hygiëne gebruikt. En daaraan mangelt het nu net bij de auteurs, die van de reactie een soort kofferbegrip maken, waarin vorst Metternich het gezelschap moet dulden van de Iraanse ayatollahs, van hele gekken van het type Anders Breivik en zelfs van Adolf Hitler, hoewel die laatste zichzelf hoegenaamd niet als reactionair beschouwde en in reactionaire kringen ook ronduit niet welkom was.

Het Congres van Wenen, bakermat van het internationale beleid

Dat soort onzorgvuldigheden geeft je al snel zin om het stuk maar verder ongelezen weg te leggen, maar de vaststelling blijft: de vraagstelling is pertinent. Hoe komt het dat de stroming die zo’n cruciale rol heeft gespeeld in de verwoording van de internationale rechtsbeginselen en de vormgeving van de internationale betrekkingen, vandaag zo afwezig is in het debat eromtrent? MacKay en La Roche maken een halve uitzondering voor het werk van Samuel Huntington, maar of die het epitheton reactionair verdient, is nog maar de vraag.

Ongetwijfeld geldt op dit terrein ook de “Whig bias” die in de geschiedschrijving zo aanwezig is en ervoor zorgt dat reactionaire visies niet enkel niet verdedigd, maar zelfs niet bestudeerd of vermeld worden. Maar wie kan dat verweten worden? Wie neemt de handschoen op voor het erfgoed van de Reactie? Als dat gebeurt, zal het werk van MacKay en La Roche niet nutteloos zijn geweest.

1862: AI in Rome

Er is dezer dagen nogal wat te doen over de gevaren die de technologische evolutie met zich meebrengt. Zo worden blijkbaar valse naaktbeelden van jongeren verspreid, met hulp van de middelen die de artificiële intelligentie ter beschikking stelt. Werkelijk waar? Het verhaal klinkt bekend en werd in een vorige versie uitgebreid beschreven door Diego Mormori in zijn boek “La Regina nuda. Delazioni e congiuri nella Roma dell’ultimo Papa Re” uit 2006. Dat herinnert ons eraan dat seksuele en politieke perversie niet vreemd zijn aan elkaar.

We schrijven 1862. Twee jaar voordien hebbende krachten van de revolutie een einde gemaakt aan het Koninkrijk der Beide Siciliën. Koning Frans II leeft sindsdien in een waardige ballingschap in het wat het laatste bastion van de Oude Orde lijkt te zijn: het Rome van Pius IX. De vorst wacht op de krachten van de Voorzienigheid om zijn koninkrijk terug te krijgen. Zijn gemalin, Maria Sofia, bekijkt de zaken anders. De geboren hertogin in Beieren en zus van de Oostenrijkse keizerin Elisabeth (door rozenwaterfilms beter bekend geworden als Sissi) gelooft zeker in de Voorzienigheid, maar ook in vuurwapens. Zij doet er alles aan om adellijke vrijwilligers en ontevreden landlui te verenigen rond de standaard van het overweldigde koninkrijk. Tot grote ergernis van de nieuwe machthebbers, die niet de stijl hebben van Gabriele d’Annunzio, die haar – zonder afbreuk te doen aan zijn Italiaans-nationalistische overtuigingen – respectvol “de kleine adelaar uit Beieren” noemde.

Koningin Maria Sofia in Siciliaanse klederdracht

In de krochten van de revolutie ontstaat een smerig plan. Dat de koningin haar vrouwelijke charmes wel eens heeft gebruikt om romantische jongelui voor haar plannen te winnen, is geen geheim. Dat haar trouw aan het koninkrijk van “il re Franceschiello” groter is dan haar trouw aan de koning als echtgenoot, evenmin. Van die reputatie maakt de garibaldistische onderwereld in Rome dankbaar gebruik. En ook van de nieuwe uitvinding die fotografie heet.

Plots circuleren er onder de mantel naaktbeelden van de koningin, naar verluid genomen op een wild feestje. Bij nader toezien is het een naar de normen van die tijd erg geslaagde combinatie van een foto van het vorstelijke hoofd en een foto van het lichaam van een Romeinse lichtekooi.

Snel worden de falsarissen ontdekt: het gaat om Antonio Diotallevi, een aan lager wal geraakte onderluitenant uit het Pauselijke leger en zijn minnares Constanza Vaccari, die met Piëmontees geld proberen het gezag van de Paus en zijn bondgenoten te ondermijnen. Beiden verdwijnen even achter de tralies, maar de perfide Piëmontezen zorgden ervoor dat hun verklaringen tijdens het onderzoek in vele duizenden exemplaren gedrukt en verspreid werden. Hoe waarheidsgetrouw die waren, weet iedereen die enige ervaring heeft met dit soort proza.

Piëmontees niveau, maar toch onder de zeespiegel

Maria Sofia bleef stoïcijns ten aanzien van de lage intriges van het Romeinse duo. Dat een opvolger van de beginselvaste koning Carlo Alberto van Piëmont daarin meespeelde, vond ze beneden alles. Nu stonden de Savoye-Carignans tegenover het eigenlijke huis Savoye als de Orléans tegenover het huis Bourbon, maar zelfs dan zijn er grenzen. Maria Sofia’s haat voor de Piëmontezen werd in Rome definitief bevestigd, meer nog dan toen zij uit Napels werd verdreven, meer nog dan toen zij in de vesting van Gaëta werd bestookt door Piëmontees geschut. Haar haat ging zo ver, dat ze vele jaren later nog de bijnaam “de koningin der anarchisten” verwierf, toen er geruchten gingen dat zij betrokken was bij de dodelijke aanslag op de usurpator Umberto I. Dat was echter oneer doen aan de kilte van haar haat.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog vond Maria Sofia haar nieuwe roeping: ze steunde ruimhartig de oorlogsinspanning van de centrale mogendheden, zeker wanneer die gericht was tegen het deloyale Italië, dat eerst voor en dan tegen de centralen opkwam. Ze bezocht intensief de krijgsgevangenenkampen, waar ze bijzonder zorg droeg voor de soldaten die afkomstig waren uit haar Koninkrijk der Beide Siciliën. Dat gebeurde anoniem, maar menig soldaat vroeg zich af wie die elegante dame op leeftijd, met een gemengd Beiers-Napolitaans accent was. Maria Sofia overleed op 19 januari 1925 in München.

Marinetti en de aardappel

In de erfenis van Filippo Marinetti valt bijzonder weinig nuttigs te rapen. Alleen misschien dat ene ding: zijn afkeer van pasta. In zijn “Futuristisch kookboek” van 1932 liet hij alle duivels los tegen het Italiaanse nationale gerecht. Het zou de Italianen loom en pessimistisch maken, een obstakel voor de alles vernielende actie waarin Marinetti een nieuw begin hoopte te ontdekken. De hertog van Bovino, in die dagen burgemeester van Napels,  liet zich de cynische commentaar ontvallen dat er in de hemel enkel vermicelli met tomaat werd gegeten, wat Marinetti slechts bevestigde in zijn vooroordelen.

Marinetti in een kenmerkende carnavaleske pose

We kunnen het niet helpen, maar telkens de naam van Marinetti valt, vragen we ons af waarom niemand in de Lage Landen een soortgelijke oefening heeft ondernomen tegen het minst gelukkige importproduct uit de Nieuwe Wereld, de aardappel. Zeker in de Nederlanden is die, in de vorm van patat, een symbool geworden van wansmaak en vulgariteit. Kan het toeval zijn dat het zelfde woord ook gebruikt kan worden om een mep aan te duiden? Beide zijn even subtiel.

En is het toeval dat Antoine Parmentier, de vader van de massale aardappelconsumptie in Europa, zijn beschermknol ooit omschreef als “het voedsel van de Revolutie”? Inderdaad had de voormalige koninklijke officier Parmentier vaandelvlucht gepleegd en zich ingelaten met de meest rabiate revolutionairen, die in de aardappel een middel tot algemene gelijkschakeling door middel van voedsel zagen. Quod erat demonstrandum.

Une certaine idée des Pays-Bas: de aardappeleters

Ook in de Nederlanden was het een Fransgezinde, de latere grietman van Haskerland, Valerius Vegilin van Claerbergen, die zich inzette voor de massale consumptie van de aardappel. En wat de monocultuur van de aardappel in Vlaanderen betekende in de jaren veertig van de negentiende eeuw, moest amper onderdoen voor de bekendere hongersnood in Ierland.

Een legitimistisch kookboek moet u van ons niet verwachten, maar dat u daar niet veel aardappelgerechten in zou vinden, staat als een paal boven water.

Geeft de Raad van State ons de echte Pullmann terug?

In de avond van 26 juli 1787 klonk er plots gerucht bij de poorten van het stadhouderlijke huis Soestdijk. Een zootje ongeregeld uit Utrecht, door de tijdgenoten omschreven als “zogenaamde patriotten” hoopte goedkope lauweren te oogsten door het onbewoonde paleis in te nemen voor de “goede zaak”. Aan hun hoofd stond Frederik rijksgraaf van Salm-Kyrburg, prins van Horn en Overijse, die slechts één ding betreurde: dat niet hijzelf, maar Willem V de stadhouderlijke waardigheid bekleedde. Om die reden had hij zich aan het hoofd van de patriotten gesteld.

De nietsvermoedende bewakers van het paleis, een compagnie grenadiers van de prins van Hessen Darmstadt, hadden zich al te ruste begeven, op twee wachtposten na. Bij de komst van de ongenode bezoekers koos een ervan het hazenpad. De andere, Christoffel Pullmann,  greep zijn geweer en riep “Ich bin ein echrlicher Kerl” – een verklaring die volstond om hem ogenblikkelijk te laten neerschieten door de patriotten.

Dat schot wekte echter zijn kameraden, die in geen tijd de indringers verjoegen, zonder daarbij de moeite te nemen hun nachtkledij in te wisselen voor hun uniform.

Voor de verdedigers van Soestdijk werd een erepenning geslagen. Pullmanns weduwe en jonge zoon kregen een pensioen van de stadhouder en voor de gesneuvelde soldaat zelf werd een monument opgericht langs de weg naar Baarn.

Het oude Pullmannmonument, kort voor zijn verdwijnen

Vanzelfsprekend wensten de voormalige patriotten, die na 1795 de macht hadden gegrepen in de marionettenstaat die Bataafse Republiek werd genoemd, niet herinnerd te worden aan hun exploten. Het monument verdween dus even snel als het gekomen was.

Onder impuls van de Prins van Oranje, de latere Willem II, werd het teruggeplaatst na het herstel van ’s lands onafhankelijkheid en in de loop van de negentiende eeuw werd het nog eens gerestaureerd. Jammer genoeg meende men in 1937 het historische monument te moeten vervangen door een flauwe en romantiserende afbeelding van een grenadier uit die dagen, die in het niet verdwijnt bij de zeggingskracht van het oude monument.

Het huidige monument. Zonder commentaar

Sinds het paleis in 2017 werd verkocht, blijft er onduidelijkheid over het lot van huis en omgeving. Enkele dagen geleden verwees de Raad van State de meest recente bestemmingsplannen, die ruimte schiepen voor woningen en een hotel, naar de scheurmand – wat we toejuichen. Kan iemand van de gelegenheid gebruik maken om ook het herstel van het originele Pullmannmonument aan de orde te stellen?

Allicht vraagt u zich af hoe het de rijksgraaf van Salm-Kyrburg verging. Niet goed. In 1794 besteeg hij in Parijs de trappen van de guillotine. Zijn geflirt met de krachten van de revolutie, eerst in de Nederlanden en nadien in Frankrijk, konden hem niet verlossen van het odium dat op hem rustte een aristocraat te zijn. Met bloeddorstige beren is het kwaad kersen eten.  

Muus Jacobses Schoonste

Muus Jacobse is al lang niet meer onder ons – noch de echte, die op Marken visser was, noch de beweerde, die door het dagelijkse leven ging als Dr Klaas Hanzen Heeroma en aan de Groningse universiteit Nedersaksische taal- en letterkunde doceerde.

Klaas Hanzen Heeroma (1909-1972)

Het lijkt wel alsof er twee Heeroma’s waren. De ene schreef religieuze poëzie in de traditie van het Réveil en sloot aan bij het mooiste dat de reformatie aan de Christenheid heeft kunnen schenken. De andere bestudeerde met een opmerkelijke gedrevenheid oude dialectale teksten. De meest bekende uiting van die laatste activiteit is ongetwijfeld zijn editie van Dirk Buysero’s “De Schoonste, of: het ontzet van Schevening” uit 1717, waarin hij betoogde dat wat in de vroege achttiende eeuw gepercipieerd werd als typisch dialect van een vissersdorp, eigenlijk de standaardtaal van een eeuw voordien was. 

Vandaag gaat het niet goed met de dialecten, maar ook niet met de standaardtaal. Regiolecten en sociolecten hebben de boel overgenomen, zodat we ons mogen verheugen in allerhande soorten tussentaal, bij voorkeur gespekt met anglicismen en modefenomenen. Waar het dialect vertraagt, versnelt het sociolect.

Een kunstmatig herstel van het dialect lijkt een contradictio in terminis – want wat is natuurlijker dan dialect? Werkelijk? Bestaat er dan iets als natuurlijke taal?

Soms droom ik van een “geleerd dialect”, in alle betekenissen van het woord. Geleerd omdat het is aangeleerd, en bij voorkeur wordt aangeleerd nadat men de standaardtaal voldoende beheerst. Maar ook een geleerd dialect, omdat het teruggaat op een gedegen kennis van oude en vergeten taalvormen.

Adamantios Korais, de vader van de katharevousa

Een inspiratiebron daarbij kan het Grieks zijn, dat twee taalvormen kent, het courante demotische Grieks en de geleerde katharevousa. Die laatste ontstond toen taalkundigen pogingen deden om de spreektaal van hun tijd uit te zuiveren en inspiratie zochten in het Oudgrieks. Het is een wat statiger taalvorm, die onder invloed van snelheid en luiheid haar toevlucht heeft moeten zoeken in de liturgie van de orthodoxe kerk. Niet bepaald een succesverhaal, daarom niet minder inspirerend.

Muus Jacobse kan ons niet meer vertellen wat hij ervan denkt – maar toch geloof ik dat hij gemonkeld zou hebben.

Aan de oevers van de Lecq

Het was spannend aan de Lek rond Kerstmis. Vermits elk nadeel echter zijn voordeel heb, herinnerden de gebeurtenissen in die streek me aan een vaak vergeten tak van het Huis van Nassau, de Nassau la Lecqs – waarbij de Frans aandoende spelling een wat onhandige vorm van snobisme kan heten. Eigenlijk stamden de La Lecqs af van een bastaardzoon van Prins Maurits, Willem, die van zijn vader de heerlijkheid van de Lek ten geschenke kreeg. Diens zoon verkreeg van keizer Leopold I de titel van rijksgraaf, maar de La Lecqs worstelden met hun afkomst, die voor iedereen af te lezen was uit de kruisbalk in hun wapenschild. De bouw van een quasi-vorstelijke grafkelder in de kerk van Ouderkerk aan den IJssel kon dat niet verhelpen.

Het werd nog erger. Na een scheiding moest Maurits Lodewijk, graaf van Nassau la Lecq, zijn heerlijkheid in 1722 verkopen, waarna hij de Republiek verliet om plaatscommandant in de barrièrevesting Menen te worden. De heerlijkheid werd verdeeld onder verschillende kopers en leek van de aardbodem verdwenen.

De grafkelder van de La Lecqs in Ouderkerk aan den IJssel

Het herstel van het koningschap bracht soelaas, maar slechts voor even. In 1814 werd Jan Floris van Nassau la Lecq door Willem I verheven tot graaf, met overdracht van de titel op al zijn nakomelingen. Helaas had hij die niet en zou hij ze ook nooit krijgen, zodat de La Lecqs in mannelijke lijn uitstierven in 1824 en in vrouwelijke lijn in 1861.

Van de heerlijkheid van de Lek bleef enkel nog een smalle strook land langs de rivier over, die echter economisch relevant bleef omdat ook de visrechten op de Lek erin ondergebracht waren. Daarmee gebeurde in 1817 iets interessants. Hoewel ze geen inwoners had, werd de heerlijkheid toen ingericht als gemeente, maar dan zonder eigen bestuursorganen. Als dusdanig was ze een uitzondering van de wetgeving op het plaatselijke bestuur, die zou blijven duren tot 1847.

In internationaal perspectief was die uitzondering misschien niet zo uitzonderlijk. Ze sloot nauw aan bij de in de Duitse landen goed gekende rechtsfiguur van het “Gutsbezirk”. Die impliceerde dat het burgerlijke bestuur en de heerlijke rechten over een gebied samenvielen, en de heer de verantwoordelijkheid nam voor het lokale bestuur. Er was dus wel sprake van een gemeente, maar niet van een publiekrechtelijke instantie met die naam. De heer nam de armenzorg ten laste, vaak uit eigen middelen. Volgens Ernst von Gerlach was de titularis van de heerlijke rechten over het gebied de beste garant voor “Patronat, Gerichtsbarkeit und Polizei”: het verzekeren van de eredienst door een aangestelde predikant, een nabije rechtspraak en veiligheid.

Ernst von Gerlach, een betrouwbare gids

De “Gutsbezirke” werden in het interbellum zo goed als allemaal opgeheven, op enkele na, die net als de gemeente De Lek geen inwoners hadden (bijvoorbeeld omdat ze door het leger als oefengebied waren ingenomen of omdat ze exclusief uit bos of water bestonden). Vandaag heten ze “Gemeindefreie Gebiete”. Er zijn er nog 204 in Duitsland, waarvan 171 in Beieren en eentje in condominium tussen Duitsland en het Groothertogdom Luxemburg – dus deels ook in de Nederlanden! In Nedersaksen zijn er nog twee dergelijke gebieden te vinden die samen iets meer dan 4000 inwoners hebben. Daar kunnen de grondbezitters een bestuurder voordragen, die vervolgens door de inwoners wordt bevestigd – in een verre echo van het oude keurstelsel.

Händel with care!

Een goede vriend van me plaag ik geregeld met de herinnering aan zijn huwelijksmis. Met zijn huwelijk is er niets mis, voor zover ik weet, maar naar het alleluja dat toen na het Evangelie klonk, mag ik niet meer verwijzen. Dat kwam namelijk uit Händels Coronation Anthems.

O, is het zo iemand, zal u denken. Iemand als de Vlaamse dirigent Philippe Herreweghe, die Händel “te simpel” vindt? Neen, het probleem ligt elders. De Anthems in kwestie werden in 1743 geschreven met het oog op de kroning van George II, keurvorst van Hannover en usurpator van de Britse tronen – en van usurpatoren houdt de vriend in kwestie niet.

Er bestaat nog erger dan de Coronation Anthems, namelijk het oratorium Judas Maccabeus, geschreven om de overwinning van de protestantse Hannovers onder leiding van de zogenaamde hertog van Cumberland op de troepen van Bonnie Prince Charlie (de echte koning Charles III) bij Culloden in 1745 te vieren. De wijze waarop mijn vriend Händel afwijst, is zo mogelijk nog principiëler dan die van Herreweghe – en wie zijn muzieksmaak kent, moet dat verbazen.

Misschien hebben we de oplossing gevonden. Want het klassieke beeld van de Hannovergerichte Händel moet op zijn zachtst gezegd bijgesteld worden.

Dat blijkt met name uit zijn samenwerking met de nobele tekstdichter Charles Jennens (1700-1773), die Händel voorzag van de libretti voor zijn oratoria Saul, Belshassar en de Messiah, en ook voor de ode L’Allegro, il Penseroso ed il Moderato, een van de fijnste muzikale uitwerkingen van de barokke temperamentenleer. 

Charles Jennens, Händels goede geest

Messiah is ongetwijfeld Händels meest populaire oratorium, maar verwijst ook naar de grondbeginselen van de theologie van de Non-jurors, de traditionele anglicanen die weigerden de eed van trouw aan een usurperende koning af te leggen. Saul wordt door de exegeten beschouwd als een meditatie over het lot van de koning-martelaar Karel I en de klachten over het lot van het in ballingschap levende uitverkoren volk in Belshassar werden door menig tijdgenoot in verband gebracht met andere uitverkorenen van de Heer, die ook in ballingschap dienden te leven: het Huis Stuart. Naast de hannovergezinde Händel is er dus ook een jacobitische versie te verkrijgen.

De samenwerking tussen Händel en Jennens duurde tien jaar, van 1735 tot 1745. Ze kwam tot een einde in het jaar van Culloden. Volgens Jennens’ biografe Ruth Smith vond Händel het onkies om Jennens om een libretto voor Judas Maccabeus te vragen. Allicht vond Jennens het ook onkies om verder samen te werken met de componist van dat werk. Overloperij tolereerde hij niet, niet bij Händel, en ook niet bij de Oxfordse don William King, die in 1761 zijn onderwerping aan George III bekendmaakte, en meteen de vriendschap met Jennes opgezegd zag.

William, pseudo-hertog van Cumberland, in het dagelijkse leven slager,hier vereeuwigd tijdens het mishandelen van een paard

Geen Maduro in Essequibo! Geef ons een Storm van ’s Gravesande!

In Caracas heeft Nicolas Maduro last van de warmte. Dat is niet de eerste keer, dat overkomt de man vaker wel dan niet. Ik  ben me zelfs gaan afvragen of de familie van de échte Maduro, de in Dachau vermoorde officier en verzetsman George, geen vordering zou kunnen instellen om de nar uit Venezuela te verbieden die naam nog langer te voeren en te besmeuren. Maar allicht is het antwoord ontkennend.

De roeptoeter uit Caracas krijgt u hier niet te zien, wij verkiezen de echte Maduro!

De meest recente dwaasheid die hij wist te bedenken, kreeg de bevestiging van 95% van de deelnemers aan een referendum – niet bepaald een geruststellende gedachte.  Volgens de Vox Rindvieh dient de westelijke helft van Guyana, ook bekend als Essequibo, bij Venezuela gevoegd te worden. Maduro acht de eerder gesloten grensverdragen nietig en beroept zich daartoe impliciet – o ironie – op de Monroedoctrine van de Grote Broer uit Washington. De verdragen werden immers gesloten tussen het Britse Rijk en Venezuela, en vermits Europeanen niets te zoeken hebben in Amerika, hoeft niemand daar rekening mee te houden. Het is dan ook algemeen bekend dat de machthebbers in Washington directe afstammelingen zijn van de oorspronkelijke bevolking van Noord-Amerika. En als Maduro wat aandachtiger zou zijn geweest tijdens zijn geschiedenisles, had geweten dat de onafhankelijkheidsverklaring van zijn land werd doorgeduwd tegen de zin van de oorspronkelijke bewoners, die vrijkorpsen vormden ter ondersteuning van de Spaanse kroon. Maar dat is voor een andere keer.

Intussen heeft het Verenigd Koninkrijk het patrouillevaartuig Trent naar de kunsten van Guyana gestuurd. Hopelijk wordt het snel gevolgd door een Nederlands marineschip.

Waarom, zal u vragen? Omdat Essequibo een van de parels aan de kroon van de Nederlandse aanwezigheid in de West was, en met Berbice, Cayenne, Pomeroon, Demerary en Suriname samen Nederlands Guyana vormde. Een land waarin de historische monumenten “Zeelandia” en “Kyk-over-al” heten, heeft weinig te maken met het Commonwealth, maar alles met de Lage Landen overzee.

Fort Zeelandia in de Essequiborivier

Dat blijkt trouwens op een even verrassende als mooie wijze uit een recente blog, waarin wordt aangetoond dat Essequibo noch tot de Spaanse, noch tot de Engelse culturele ruimte behoort, maar dat de creooltalen die er gesproken worden vooral invloed van het Nederlands hebben ondergaan (https://www.lingoblog.dk/en/can-we-linguists-prevent-a-war-how-can-linguistic-research-establish-whether-venezuela-could-have-some-kind-of-right-to-claim-parts-of-guyana/ ). Alleen: op de onvermoeibare Frederik Oudschans Dentz na, heeft amper iemand in de Lage Landen ooit interesse betoond voor dat deel van onze overzeese erfenis.

En dat is jammer, want de Nederlandse erfenis in Essequibo biedt een mooi tegenvoorbeeld voor de roeptoeter uit Caracas. Dertig jaar lang bestuurder Laurens Storm van ’s Gravesande Essequibo en Demerary. Vandaag geldt hij als de grootste Guyanees uit de oudere geschiedenis (https://www.stabroeknews.com/2009/06/14/features/laurens-storm-van-%e2%80%99s-gravesande-guyana%e2%80%99s-greatest-governor/ ). Hij verdedigde de buitengrenzen en trad streng op tegen wangedrag van plantage-eigenaars tegen hun ondergeschikten of tegen de inlandse bevolking. Hij bevorderde het wetenschappelijk onderzoek. Kortom, hij deed alles wat Maduro niet doet. Laat ons vanuit de Lage Landen die traditie verdedigen. Daartoe is het een noodzakelijke eerste stap om ze te kennen. Op dat vlak is er duidelijk ruimte voor verbetering.     

Let’s be content and the times lament – Zalig Kerstmis

Een pamflet tegen puriteinse Kerstmishaat uit de tijden van Cromwell

Wie dezer dagen de binnenkomende elektronische post doorneemt, dreigt er een beetje de draad bij te verliezen. Zenders allerhande proberen te verhullen waarom zij wensen zenden, namelijk omdat 2023 jaar geleden de Heiland is geboren. De afbeelding van een kribbe op een elektronische kerstwens geldt als een provocatie (zoals ik recent nog mocht ervaren). Wees dus terughoudend, en wens iedereen “Happy Holidays” – wat gerust kan worden overgedaan in andere seizoenen, want vakantie is er het hele jaar door.

Je kan je eraan ergeren, maar je kan er ook de relativiteit van zien. Bijvoorbeeld door te bedenken hoe doorgeslagen Puriteinen ooit probeerden een einde te maken aan de viering van Kerstmis, die zij onvoldoende waardig en sober vonden. Naar verluidt mag je niet zeggen dat Cromwell een poging deed Kerstmis af te schaffen, want de rol van anderen in dit besluit zou groter zijn geweest – zo schrijft althans het Cromwellmuseum (https://www.cromwellmuseum.org/cromwell/did-oliver-cromwell-ban-christmas). Zo’n oefening kan je natuurlijk toepassen op verschillende gebeurtenissen in de geschiedenis. Robespierre was maar een radertje in het mechanisme dat de Terreur ontketende, en uiteindelijk zou Stalin ook niet in zijn opzet geslaagd zijn zonder de steun van velen. Jaja.

De lezers van deze blog weten dat het “Vox populi, vox Dei” hier niet wordt gehuldigd, maar dat neemt niet weg dat er soms veel gezond verstand schuilt in volksliederen. Dat is bijvoorbeeld het geval in “The World turned upside down”, dat Cromwells haat tegen Kerstfeesten op de korrel nam en heel duidelijk poneerde dat Kerstmis gesneuveld was in de slag bij Naseby, waar het puriteinse leger van de Roundheads de Cavaliers van koning Karel II versloeg. Het lied blijft zinvolle lectuur vandaag: ook een kleine vierhonderd jaar geleden draaide de wereld vierkant. En nog beter nieuws: ook de vorige poging om Kerstmis af te schaffen mislukte smadelijk.

Zalig Kerstmis dus!

Onze tip: beluister de aloude ballade op https://www.youtube.com/watch?v=IuPapvLoYZQ en houd de tekst bij de hand:

Listen to me and you shall hear, news hath not been this thousand year:
Since Herod, Caesar, and many more, you never heard the like before.
Holy-dayes are despis’d, new fashions are devis’d.
Old Christmas is kickt out of Town.
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.

The wise men did rejoyce to see our Savior Chrits Nativity:
The Angels did good tidings bring, the Sheepheards did rejoyce and sing.
Let all honest men, take example by them.
Why should we from good Laws be bound?
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.
 
Command is given, we must obey, and quite forget old Christmas day:
Kill a thousand men, or a Town regain, we will give thanks and praise amain.
The wine pot shall clinke, we will feast and drinke.
And then strange motions will abound.
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.
 
Our Lords and Knights, and Gentry too, doe mean old fashions to forgoe:
They set a porter at the gate, that none must enter in thereat.
They count it a sin, when poor people come in.
Hospitality it selfe is drown’d.
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.
 
The serving men doe sit and whine, and thinke it long ere dinner time:
The Butler’s still out of the way, or else my Lady keeps the key,
The poor old cook, in the larder doth look,
Where is no goodnesse to be found,
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.
 
To conclude, I’le tell you news that’s right, Christmas was kil’d at Naseby fight:
Charity was slain at that same time, Jack Tell troth too, a friend of mine,
Likewise then did die, rost beef and shred pie,
Pig, Goose and Capon no quarter found.
Yet let’s be content, and the times lament, you see the world turn’d upside down.

Hohenlohe? Present!

Voor de zoveelste keer waren we vriendschappelijk aan het bekvechten. Bewust van de ridderlijke neiging van onze jonge vriend om de familie Orléans toch niet helemaal te laten ondergaan in de walmen van haar geschiedenis, vroegen we hem duidelijk te maken welke verdiensten zij dan hadden die niet kon worden toegeschreven aan de oudste tak van het huis Bourbon. 

Met het zelfvertrouwen van een Cyrano der Bergerac sprak hij: “Het Vreemdelingenlegioen.” Dat was weliswaar een nevenproduct van de verovering van Algiers, het laatste geschenk van de legitieme monarchie aan Frankrijk, maar werd inderdaad opgericht bij ordonnantie van 10 maart 1831 – tijdens het regime van de Burgerkoning dus.

We stonden even paf en moesten onze nederlaag erkennen. Tot we weer thuiskwamen en onze opzoekingen grondiger konden doen.

Al gauw bleek de leegte van het orléanisme ook hier niet te ontkennen. Zeker, het legioen werd in maart 1831 opgericht, maar verving een vergelijkbare eenheid, opgeheven door dezelfde Louis-Philippe op 5 januari van hetzelfde jaar: het legioen of regiment van Hohenlohe.

Hohenlohe? Hoort die niet eerder thuis in Duitsland? Overal in Europa, zou hij geantwoord hebben. Ludwig Aloys Joachim, prins Hohenlohe-Waldenburg-Bartenstein was immers bij uitstek een heer van het oude Europa, waar landsgrenzen ondergeschikt waren aan familiale verbindingen.  Toen hij lid werd van de Franse Eerste Kamer, de Chambre des Pairs, schreef een liberale waarnemer met een mengsel van spot en respect over hem dat hij een “ultra-féodal par état [was], par principes, par sentiment inné. C’est l’Ancien Régime personnifié avec ses erreurs, ses abus, ses préjugés, et à tel point que, s’il était possible que ces lignes parvinssent sous les yeux du noble pair, il serait loin, sans doute, d’y trouver autre chose qu’un éloge flatteur. »

Prins Hohenlohe als bevelhebber van zijn regiment

Hohenlohe was  vanaf 1816 bevelhebber zijn regiment, waarvan hij de dagelijkse leiding natuurlijk aan beroepsofficieren overliet – nog zo’n mooie traditie van het Ancien Régime. Het moest een toegangspoort tot het leger van de Bourbons zijn voor wie noch Fransman, noch Zwitser was, want de Zwitserse regimenten behielden een bijzonder statuut.

In het regiment Hohenlohe dienden 250 soldaten uit de Nederlanden, met een bijzonder overwicht voor het Zuiden. Eigenaardig genoeg maakten de rollen van het regiment een onderscheid tussen soldaten afkomstig uit “Belgique” of “Hollande”, terwijl voor de officieren steeds de aanduiding “Pays-Bas” werd gebruikt. Een van hen was Jean-Baptiste Jacques, die onder Bonaparte als sergeant had gediend, maar het pas na Waterloo tot officier bracht, onderluitenant in 1819 en luitenant in 1826. In 1829 ging hij over naar een linieregiment. Jacques illustreert de relativiteit van de zielige verhalen over officieren die hun verdere loopbaan gefnuikt zagen door de rancune van de Bourbons.

Een soldaat van het regiment Hohenlohe

De rancune van de Orléans was een werkelijkheid. Het regiment van Hohenlohe moest en zou verdwijnen. Voor haarden van legitimiteit was er geen plaats meer. Iets anders zou het vervangen.

Is er immanente rechtvaardigheid? Ongetwijfeld, want in het in 1831 opgerichte Legioen zouden keer op keer uitingen van respect voor de legitimiteit een plaats krijgen. Tot vandaag.