Sufferd of solfer?

Van alle stadhouders heeft Willem V zonder meer de slechtste pers. De Nederlandse verslaving aan zwarte legendes is blijkbaar zo hardnekkig dat ze als een boemerang in de eigen gelederen is teruggekeerd. En niet bij de minsten.

Zo is de anekdote bekend dat koningin (toen weer, volgens een onbegrijpelijke Nederlandse gewoonte, prinses) Wilhelmina in 1958 weigerde deel te nemen aan de plechtige bijzetting van haar voorvader in de Nieuwe Kerk in Delft, met als argument dat ze niet “achter een sufferd” wenste te lopen.

De herbegrafenis van Willem V in de Nieuwe Kerk

Geef ons dan maar dan maar prinses Louise, Willems dochter, die al vanaf 1814 ijverde om het lichaam van haar vader uit Brunswijk te laten overbrengen naar het vaderland – vergeefs.

Wilhelmina’s snibbige reactie verbaast. Niet omdat de vorstin verlegen zat om scherpe uitspraken, zeker niet in haar latere levensjaren. Wel omdat er bij nader toezien wel enkele gelijkenissen waren tussen beide Oranjes.

Zo moesten ze allebei onder druk van een buitenlandse mogendheid hun land verlaten, en trokken ze allebei naar Londen in ballingschap. Zo lieten ze allebei een land achter waarin ze een reële steun genoten, maar ook door sommigen werden gehoond als suppoosten van de Britten. Hun vertrek werd afgebeeld als een begin van een nieuwe tijd – die bij nader toezien gelukkig niet van zo’n lange duur bleek.

Pieter Geyl weerde zich als een duiveltje in een doosje toen oud-NSB’ers kort na de Tweede Wereldoorlog zich probeerden te verdedigen met een historische parallel met de patriottenbeweging. Net zoals de patriotten zich hadden beroepen op Franse steun en inspiratie, deden de nationaal-socialisten dat met Duitse steun en inspiratie. Natuurlijk altijd voor het goed van het vaderland.

Pieter Geyl – elke oranjezin was hem vreemd

Geyl, die met twee voeten in de staatsgezinde traditie stond en elk alibi goed vond om Oranje onder kritiek te bedelven, voelde zich aangevallen. De heftigheid waarmee hij reageerde, toont aan dat de pijlen doel troffen. Niet dat ze de NSB’ers verontschuldigden, integendeel. Wie de geschiedenis bekijkt, kan niet naast de nefaste rol der patriotten kijken – hun navolgers in de twintigste eeuw hadden dus beter moeten weten.

Laat het een les zijn voor al wie in den vreemde op zoek gaat naar één enkele oplossing voor alle problemen. Hij zal terugkeren met een totalitarisme in de rugzak.

Het beeld van Willem V als een sufferd is historisch aantoonbaar onjuist. Misschien was hij net te intelligent om te heersen. Maar zelfs als dat niet zo zou zijn geweest, verkiezen we de spruitjeslucht die uit zijn vertrekken zou zijn opgestegen boven de solfergeur van zijn tegenstanders  – toen en nu.

Moeders en douairières – waarom Franciscus Kinsoen er echt toe doet

U kent allicht het gevoel: met een brede glimlach biedt iemand u een geschenk aan en meteen nadat je het pakje hebt geopend besef je dat je nu meteen je gezicht in de plooi moet houden, althans indien je wil vermijden dat je teleurstelling overduidelijk is. Dat is me, vrees ik, overkomen toen ik vorig weekend een vroegere collega ging opzoeken, die zich na zijn pensioen niet in Spanje, maar in Brugge heeft teruggetrokken. Zijn vrijgevigheid was al spreekwoordelijk toen hij nog aan het werk was en de vorderende leeftijd heeft daar blijkbaar geen afbreuk aan gedaan. Waar ik wat kleins had meegebracht om hem te danken voor de uitnodiging, ontving hij me niet enkel met verfrissingen en versnaperingen, maar ook met een buitenmaats boek.

Dat bleek te gaan over een plaatselijke schilder die carrière had gemaakt in het Parijs van Napoleons tijd en nadien. Heel eerlijk, van Kinsoen had ik nog nooit gehoord en het huiselijke tafereeltje op de omslag van het boek gaf me niet de indruk dat dit een groot probleem hoefde te zijn.

In het station, klaar om de terugweg aan te vatten, besefte ik dat er wel degelijk een probleem was. Ik had namelijk nagelaten me van lectuur te voorzien voor de lange treinrit. En dat besefte ik op het moment dat het te laat was om er nog een mouw aan te passen. Het enige gezelschap dat me restte, was het boek over de familieschilder. De zonde straft zichzelf steeds.

Als het een zonde was, bleek het een felix culpa te zijn. Ik heb het boek van Daniel de Clerck niet één maar twee keer gelezen tussen Brugge en Amsterdam en trek bij deze alle onheuse dingen die ik ooit over Kinsoen gedacht of zelfs gezegd heb, formeel in.

Kinsoens portret van zijn echtgenote

Zeker, Kinsoen was de schilder van het gezin. Ik zie niet in hoe dat een verwijt kan zijn. Het genre van het gezinsportret paste trouwens bij uitstek in zijn glorietijd, die zo goed als naadloos samenviel met de restauratietijd. Misschien wel de meest heldere les die De Clerck geeft in zijn soms wat droge opsomming van de werken van zijn held (want enige heldenaanbidding is de auteur niet vreemd) is wie de vijanden van Kinsoen waren. Enerzijds had je de groothandelaren in heldenmoed uit de tijd van Buonaparte, de Davids van die tijd (en hoe appetijtelijk die man was, kon u al eerder op deze pagina’s lezen). Anderzijds waren er de romantici, die alles wat niet mateloos was bij voorbaat afwezen en met bolle ogen keken naar zinloze uitvergrotingen van de werkelijkheid, terwijl ze kreten slaakten die als enige merite hadden luid te zijn. Daartussen moest Kinsoen zijn plaats vinden.

Natuurlijk kon hij bespot worden. Natuurlijk verweet men hem de werkelijkheid mooier voor te stellen dan ze was. Alsof de werkelijkheid erbij wint lelijk gemaakt te worden.

De critici verweten Kinsoen feminien te zijn. En dan? De Franse revolutionairen spraken schande van het vrouwenbewind in Europa: Maria-Theresia in Oostenrijk, Wilhelmina van Pruisen in de Verenigde Provinciën en Marie-Antoinette in eigen land waren naar hun aanvoelen het tegendeel van wat een gezond staatsbestel inhield. Hun alternatief kennen we. De keuze is gauw gemaakt.

Koningin Anna Pavlova door Kinsoen. Een vorstin uit het goede hout gesneden.

Vaak vraag ik me af of wie terug wil naar het oude Europa niet resoluut moet kiezen voor een vrouwelijke kijk op de werkelijkheid. Met woordvoersters in plaats van woordvoerders. Met jonge moeders en bedaagde douairières als voordenkers in plaats van ambitieuze jongelui en teleurgestelde academici. Kijk naar Kinsoens portretten en zoek de achter-achterkleindochters van zijn modellen. Europa zal er wel bij varen.

Daniël de Clercks boek Kinsoen is uitgegeven bij Stichting Kunstboek in Oostkamp in 2022, https://www.stichtingkunstboek.com/product/kinsoen/  

Tripelconcerto

Mijn nieuwe buur heeft ongetwijfeld ook enkele vervelende trekken, maar een van de fijnere gevolgen van zijn verhuizing naar onze buurt is dat we op geregelde tijdstippen mee mogen genieten van zijn muziekkeuze. Die is niet noodzakelijk de mijne, maar goed is ze zeker.

Daarenboven valt zijn omgang met muziek niet als egoïstisch te omschrijven. Eén keer per dag, niet meer en niet minder, meestal rond de tijd van het noenmaal, gaat de volumeknop open en mogen onze stille grachtentuinen zich verheugen in een volledig werk uit de westerse muziekgeschiedenis. Allicht kunnen muzikaal meer geschoolden zelfs de uitvoeringen herkennen, maar dat lukt me vooralsnog niet.

Vandaag hadden we recht op Beethovens tripelconcert. Dat werk fascineert me al lang, om twee afzonderlijke maar toch samenhangende redenen.

Louter esthetisch beschouwd confronteert het werk ons met de vraag naar de verhouding tussen eenvoud en complexiteit in  de muziek, maar ook in andere kunsten. De pianolijn van het werk staat bekend als “makkelijk”, maar dat kan je niet zeggen van de partijen voor de viool en de cello. Die gaan alle kanten uit met de melodie, zodat sommige wijsneuzen menen dat de versiering de overhand haalt over de essentie. Wie dat poneert, dient dan wel te beschikken over een feilloos instrument om de grens tussen beide te bepalen, en daar loopt het naar mijn gevoel wel eens fout.

Waar het in ieder geval fout is gelopen, is bij het zoeken naar de verklaring voor de eenvoud van de pianopartij. Nog steeds hoor je beweren dat die verband houdt met het feit dat het stuk bedoeld zou zijn geweest om op de première uitgevoerd te worden door de jonge aartshertog Rudolf van Habsburg, later aartsbisschop van Olomouc en kardinaal. Dat verhaal klopt niet, want op het moment dat Beethoven zijn concerto schreef, was de aartshertog nog niet zijn leerling en kenden beiden elkaar zelfs nog niet. Wel is het zo dat aartshertog Rudolf Beethoven ruimhartig later ondersteunde en meerdere werken van de meester aan zich opgedragen zag. Bij zijn installatie als aartsbisschop zou de Missa solemnis hebben moeten weerklinken, maar helaas was dat werk niet tijdig klaar.

Aartshertog Rudolf

Eigenaardig genoeg blijft de mythe rond het tripelconcert bestaan en wordt het vaak gepresenteerd als een bewijs van de ijdelheid van het oude Europa, als een soort muzikaal equivalent van het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer.

Werkelijk? Laat ons eens aannemen dat het verhaal waar zou zijn geweest. Zou het een aartshertog dan werkelijk een gezelschap van connoisseurs bij de neus hebben kunnen nemen, door een simpele pianopartij te spelen, begeleid door groot orkest? En zou het dan geholpen hebben zich te laten flankeren door twee solisten die wel een complexe partij voorgeschoteld kregen?

Ligt een andere verklaring dan niet meer voor de hand, namelijk dat een eenvoudige partij naast twee virtuozen net een blijk van nederigheid is? Neen: zou zijn geweest, want de hele vraagstelling berust op een misvatting.

Dat is dan toch een misvatting die me doet glimlachen. Minstens sinds Edward Heath zijn er ook in recentere tijden politici geweest die het zinvol vonden klassieke muziek uit te voeren. Meestal deden ze dat overigens als dirigent, een positie die ze conform achtten met de eigen roeping, maar die in de oude muziek niet in die vorm bestond. Het verhaaltje over aartshertog Rudolf leert ons dus wel degelijk iets, namelijk dat de tijden zijn veranderd.          

Oltmans bezoekt Petitto

Het is al even geleden (op 8 juli 2020 om precies te zijn) dat we op deze pagina de naam van Remo Renato Petitto lieten vallen. Dat gebeurde natuurlijk met een bedoeling, namelijk dat zijn teksten (en met name zijn hoofdwerken Legittimismo en Aristocrazia custode) zouden worden opgemerkt door de lezers van deze bladzijden en zo in de Lage Landen alvast een stuk van de aandacht zouden krijgen die ze verdienen.

We waren er toen van overtuigd zowat de eersten te zijn die zich aan die oefening waagden – met een eigenaardig mengsel van trots en teleurstelling. Trots over onze ontdekking, teleurstelling dat dit niet eerder was gebeurd.

Recent werden we echter geconfronteerd met een andere bijzondere cocktail, die misschien het best valt te omschrijven als de combinatie van teleurstelling, blijdschap en verbazing. De verantwoordelijke daarvoor was wijlen Willem Oltmans.

Dat Oltmans ooit een plek zou krijgen binnen de Geheime Nederlanden had u allicht niet verwacht. Wij ook niet.  Zijn aanhoudende vermenging van de journalistenrol en die van informele diplomaat bleek een voorafspiegeling van de heerschappij van de vijfde macht waaronder onze samenleving kreunt. Het cultiveren van een slachtofferrol en het ontdekt worden door lieden als Theo Van Gogh sluit daar perfect bij aan. Neen, wij hadden wel wat beters te doen dan Oltmans’ geschriften te lezen.

Oltmans in een kenmerkende pose

Tot het toeval wat helpt en ons een exemplaar van Oltmans’ Memoires (zeg maar dagboekfragmenten) over de periode 1953-1957 in handen speelt, inclusief zijn verslag van een Romereis in het voorjaar van 1956. Daarin komt Petitto viermaal ter sprake, veeleer als achtergrondfiguur, maar toch.

Oltmans ontmoette Petitto via de man die hij omschreef als Prins Paul Théodore, preciezer Paul Crivez, die poseerde als rechtmatig erfgenaam van het Byzantijnse Rijk en was geadopteerd door een lid van de Frans-Roemeense aristocratenfamilie Paléologue. Blijkbaar adviseerde Petitto Crivez op juridisch vlak. Op 26 februari 1956 bezocht Oltmans Petitto, net op het moment waarop te zijnen huize een vergadering van jonge monarchisten plaatsvond. Die interesseerde Oltmans maar matig, hij vond de komst van Crivez een stuk interessanter. Twee dagen later was Oltmans weer ten huize Petitto, maar over wat besproken werd, vernemen we niets.

Paul Crivez in vol Paléologue-ornaat

Blijkbaar zag Petitto wel iets in de Nederlandse journalist, want hij stuurde hem een artikel van zijn hand met als thema “Can contemporary problems be solved by the democratic method? No, they must be solved by legitimacy.” Of dat de originele titel was, is twijfelachtig, maar Oltmans geeft hem alvast zo weer.

De laatste vermelding van Petitto betreft het door hem geredigeerde contract op basis waarvan Oltmans de memoires van Crivez-Paléologue zou gaan redigeren. Die zijn er natuurlijk niet gekomen, en zo verdween Petitto ook uit beeld bij Oltmans.

Het heeft allemaal niet zo veel om het lijf, maar net daarom zijn deze anekdotes zo leerzaam. Hoe mensen die amper iets met elkaar gemeen hebben, elkaar toch kruisen. Hoe boeiende personen langs onverwachte paden even om de hoek komen kijken en weer verdwijnen. En hoe Petitto dus al vele decennia bekend is in het Nederlandse taalgebied – dat er niets mee heeft gedaan.

Voorbeeld en tegenbeeld

Zowat elke week krijgen we berichten te lezen waarin het verval van het katholieke christendom in Europa wordt aangekondigd, becijferd en waar nodig aangedikt. De verleiding is dan groot te verwijzen naar andere continenten, waar de pijl in de andere richting gaat. Het blijft een verleiding, want die reactie gaat mee met de reductie tot het cijfermatige die onze samenleving kenmerkt Ze kan er ook toe leiden de taken die op de bewoners van het Avondland blijven rusten te verdoezelen. Neen, geef mij dan maar de reactie van die jonge priester, die droogweg vaststelde dat er vandaag meer gelovigen zijn dan de ochtend na de Kruisiging.

Liever dan véél gelovigen zie ik uitmuntende gelovigen – zonder dan weer te vervallen in een omgekeerd elitarisme, dat de maximale kwaliteit van de gelovigen hoopt te ontdekken wanneer er amper nog zijn. Zolang de Kerk echter voorbeeldfiguren kent, loopt haar verhaal verder.

Bij een bezoek aan Parijs vertelde iemand me over zo’n voorbeeldfiguur, priester Jean-Marc Fournier. Een voorbeeldfiguur? Zeker, maar ook een contrastfiguur voor de samenleving van vandaag. Geboren in 1966 werd hij in 1994 priester gewijd in Wigratzbad, in het kader van de Petrusbroederschap. Later maakte hij de overstap naar het Franse bisdom bij de krijgsmacht en diende hij onder meer als militair aalmoezenier in Afghanistan.

Zijn overgang naar het Parijse brandweercorps in 2011 klonk op het eerste gezicht als een aankondiging van rustiger tijden. Het zou niet zo zijn.

In november 2015 was hij aanwezig bij de aanslag op de danszaal Bataclan in Parijs, waar hij hielp met het evacueren van de gewonden, maar ook een collectieve absolutie gaf aan de door de terroristen gedode feestgangers. De dood kreeg niet het laatste woord – misschien wel de ultieme mislukking van de aanhangers van IS.

Vier jaar later breekt in de Notre Damekathedraal van Parijs de vreselijke brand uit die we ons allen herinneren. Opnieuw vergezelt hij de brandweerlui, opnieuw neemt hij een bijzondere opdracht op zich: het redden van het Heilig Sacrament en van de relieken die in de kathedraal worden bewaard. Met succes.

Een diocesaan priester, gevormd in de traditie van de Tridentijnse liturgie, als priester betrokken bij militaire en semi-militaire operaties. Het klinkt als een volledige negatie van wat dezer dagen als normaal wordt beschouwd. Stulti propter Christum, wist Tertullianus al. Moge de Heer veel van deze voorbeeldfiguren op onze weg brengen. Of weinig, om onze aandacht beter te richten op de voorbeelden die we krijgen.

Waarom Van Valkenburg niet de laatste mag zijn

Een beetje democraat in dit land voelt zich al gauw hoog verheven boven inwoners van andere landen. Want hoewel we nog de last meezeulen van een aftands koningshuis, dat enkel wordt bestreden door een nog veel aftandser Republikeins Genootschap, hebben we ons tenminste losgemaakt van dat belachelijke fenomeen dat adel heet. Althans, we laten het rustig uitsterven en letten er zorgvuldig op dat niemand nog “verheven” zou worden tot die stand. Want wie zich verheft, zal vernederd worden en wie zich vernedert, verheven, leerde ons de dominee – vergetende dat er een cruciaal onderscheid bestaat tussen zich verheffen en verheven worden.

Dat we ons de naam van de laatste verhevene amper nog kunnen herinneren, spreekt boekdelen. De indruk die Johan Frederik Theodoor van Valkenburg op ons maakt, is vooral die van een brave burger. Burger, in alle betekenissen van het woord, en braaf vooral in de saaie betekenis. Dat hij zijn adelsverheffing in 1939 enkel te danken had aan het feit dat twee eeuwen voordien drie van zijn voorouders zitting hadden genomen in het stedelijke bestuur van Haarlem, wist die indruk niet uit, integendeel.

De persoonsfiche van Jhr Van Valkenburg, met onderaan het verheffingsbericht

Na Van Valkenburg begon een stille periode. Er waren gewoon geen adelsverheffingen meer, zelfs niet na de Tweede Wereldoorlog, die eigenlijk wel enkele mooie gelegenheden bood – misschien zelfs op postume titel. In 1953 bevestigde het kabinet dat voortaan geen gebruik zou worden gemaakt van de mogelijkheid tot adelsverheffing, een beleidslijn die tot 1994 werd gehandhaafd.

Dan kwam de Wet op het Adeldom tot stand, die poneert dat de enige manier om toe te treden tot de Nederlandse adel bestaat in inlijving, wanneer een buitenlandse edele de Nederlandse nationaliteit verwerft. Dan wordt rekening gehouden met buitenlandse adellijke titels en kan men toch nog toetreden tot de Nederlandse adel. Voor het overige kunnen enkel leden van het Koninklijk Huis en voormalige leden van dit Huis, tot drie maanden na het verlies van hun lidmaatschap des Huizes, tot de adelstand verheven worden.

Je hoeft geen grote kennis van (symbolische) economie te hebben om te zien wie de grootste begunstigden van dit stelsel zijn. Dat zijn de bestaande adellijke families, die hun symbolische goed nog zeldzamer en dus nog waardevoller zien worden. Het afsluiten van de toetreding tot de adel is het kunstmatig creëren van schaarste. Wat dat in het licht van de wetten van vraag en aanbod betekent, weet het kleinste kind. En wie beweert dat een adellijke titel geen symbolisch goed is, heeft vooral een nieuwe bril nodig. Kortom, als iemand voorstander zou moeten zijn van een herziening van het Nederlandse adelsrecht, zijn het de bovenvermelde democraten.

Een terugkeer naar het oude adelsrecht is echter een heilloze weg. Dat toont het precedent Van Valkenburg aan. Iemand wordt niet geadeld wegens de verdiensten van zijn voorzaten. Dan is de oude Franse praktijk merkelijk sterker. Daar bestond in de vroege achttiende eeuw de gewoonte om een verdienstelijk persoon te huldigen door diens ouders of grootouders te adelen. Zij hadden immers aangetoond dat de drie generaties die nodig zijn om een heer op te leiden, voorbij waren. De verdienstelijke persoon was niet de bron, maar wel de uiting van het adeldom, dat op die manier werkelijk familiaal werd.

Ik maak me geen illusie, de tijden zijn niet rijp. Maar net zoals Gijsbert Karel van Hogendorp tussen 1806 en 1809 in huis Adrichem in Beverwijk nadacht hoe een alternatief voor de vanzelfsprekendheden van zijn tijd toch mogelijk was, komt het ons toe dat te doen voor onze tijd.        

Huis Adrichem in Beverwijk

Le pays est lui-même le muséum – Quatremère de Quincy tegen de revolutionaire kunstroof

Dat er in de hemel meer vreugde is over één zondaar die zich bekeert dan over 99 rechtvaardigen, zou parate kennis moeten zijn. De vraag is dan waar die bekeerlingen gevonden kunnen worden. In Sodom viel dat blijkbaar tegen. Maar kijk, in het historische equivalent bij uitstek van die Bijbelse stad, het revolutionaire Parijs, was er alvast iemand te vinden die besefte een dwaalweg te zijn ingeslagen en zelfs de moed had zijn medeverdwaalden daarop te wijzen.

Zijn naam? Antoine Quatremère de Quincy, kunstkenner en gelegenheidspoliticus. Dat de revolutie haar kinderen opvrat, zoals monsters dat plegen te doen, kon hij aan de lijve ondervinden, al redde een tijdig onderduiken hem van de guillotine. Zijn ervaring in het revolutionaire parlement overtuigde hem definitief van de merites van de monarchie, wat zijn betrokkenheid bij de poging tot staatsgreep van 13 Vendémiaire verklaart (over die staatsgreep schreef Geheime Nederlanden op 20 juli 2022).

Misschien nog meer overtuigend, want duidelijk binnen Quatremères bevoegdheidssfeer, was zijn verzet tegen het revolutionaire beleid inzake roofkunst. Hier in Nederland zijn we vrij vlot ontkomen aan de nefaste gevolgen van dit beleid. Hoe fout het ook was, het regime van de Bataafse Republiek bespaarde ons de nachtmerrie van de wagenkolonnes die alle kunst die niet te zwaar was, naar Parijs of een ander Frans vlek overbracht. Enkel het patrimonium van het Stadhouderlijke Huis werd in beslag genomen, maar dat keerde netjes terug na de beëindiging van de Franse bezetting. De Zuidelijke Nederlanden kwamen er minder goed vanaf. Tot vandaag blijven er, ondanks volkenrechtelijke afspraken, geroofde kunstwerken uit met name Antwerpen pronken in steden als Lyon, Bordeaux en Aix-en-Provence.       

Quatremères Lettres à Miranda sur le déplacement des monuments de l’art de l’Italie uit 1796 ging echter niet direct over de Nederlanden, zoals reeds blijkt uit de titel. Eigenlijk ging het echter ook niet over Italië, maar over Frankrijk, over de kern van het revolutionaire beleid dat steunde op het uitrekken van het Franse territorium tot de zogenaamde natuurlijke grenzen, het creëren van satellietstaten zoals de Bataafse Republiek en het overbrengen van kunstwerken naar het herrezen vaderland van de kunsten en de mensenrechten, namelijk Frankrijk. Quatremère maakt haast klinisch duidelijk dat deze drie lijnen onverbrekelijk met elkaar en met de revolutionaire ideologie verbonden waren. Radicalen en “gematigden” deelden deze agenda, op enkele losgeslagen gekken na die inzake kunst vooral een beleid van vernieling wensten te volgen.

Tegenover deze republiek beriep Quatremère zich op een andere republiek, die der Letteren, die in de Oude Bedeling garant stond voor grensoverstijgende gedachtewisseling en samenhing met die andere oude traditie, de Grand Tour door Europa. Het musealiseringsbeleid van de sansculotten wenste geen grenzen te overstijgen, maar grenzen uit te wissen door al wat van tel was samen te brengen in een enkel land, en liefst nog in een centraal museum, als uiting van de militaire en (im-)morele superioriteit van de toenmalige regering. Met een volzin als een zwaard hakte Quatremère dit beleid in mootjes: “le pays est lui-même le muséum”. Een geciviliseerd mens bezoekt Italië, niet de zaal met Italiaanse kunst in het Louvre, waar werken los van enige context worden gepresenteerd.

Dat was precies de illusie waartegen ook Schiller waarschuwde in zijn vers “Die Antiken zu Paris” – dat echter vele jaren later werd geschreven en niet de verdienste had uit Frankrijk zelf te komen:

Was der Griechen Kunst erschaffen,
Mag der Franke mit den Waffen
Führen nach der Seine Strand,
Und in prangenden Museen
Zeig er seine Siegstrophäen
Dem erstaunten Vaterland!

Ewig werden sie ihm schweigen,
Nie von den Gestellen steigen
In des Lebens frischen Reihn.
Der allein besitzt die Musen,
Der sie trägt im warmen Busen,
Dem Vandalen sind sie Stein.

De baron van Orde

Je waant je in een roman van een weinig geïnspireerd auteur, maar het oord bestaat echt: le château d’Ordre ligt in Artesië, op een steenworp van de Opaalkust, dicht bij de havenstad Bonen. Aan het einde van een iependreef ligt daar een discreet maar stijlvol kasteel in Franse klassieke barok. Kort voor hij het liet bouwen, had Victor de Wiquet de baronie verworven, nadat zijn familie de maatschappelijke ladder was opgeklommen langs het houtvesterschap van het Bonense.

Het kasteel dankt zijn bescheiden maar werkelijke roem echter aan de achterkleinzoon van zijn bouwheer, Claude-Guillaume-Victor-Benjamin du Wicquet, vierde baron van Ordre, geboren in 1752. Na een militaire loopbaan verliet hij het revolutionaire Frankrijk in 1792. Hij keerde echter terug naar zijn woonst, waar hij prompt werd aangehouden en als bij wonder de terreur overleefde. Thuis teruggekeerd, bleef hij discreet meewerken aan het contrarevolutionaire opbouwwerk, dat toen in zijn destructieve fase zat. Zijn kasteel was een vertrouwde pleisterplek voor tegenstanders van de revolutie die de oversteek naar Groot-Brittannië wensten te maken langs de kortste weg, die langs het Kanaal. 

De meest bekende gast van de baron was niemand minder dan Georges Cadoudal, allicht de meest vasthoudende tegenstander van de revolutie in al haar vormen, die voor zijn overtocht in april 1800 de H. Mis hoorde in de kapel van het kasteel. Enige tijd later werd ook de baron het slachtoffer van verklikking. Hij stierf in een Parijse gevangenis in 1809.

Al te vaak vergeten we de bijdrage die discrete maar trouwe dorpsnotabelen verleenden en verlenen aan de zaak van het Herstel. Ze stellen hun woning ter beschikking voor overleg of verblijf, ze ondersteunen zonder veel woorden wie het nodig heeft en geven met gepaste helderheid blijk van hun ongewijzigde overtuigingen – ook al houdt dit een afstand in van perspectieven die voor anderen misschien aantrekkelijk zouden zijn. Plaatsvervangend huldigen we de baron die in de naam van zijn heerlijkheid zijn doel mocht voeren: de Orde die voorbode is van de Vrede.

Avignon 1815 – een gemiste kans

Dat de restauratie van 1815 niet altijd blijk gaf van dezelfde consistentie, is niet onbekend. Zo keerde de Serenissima, de republiek Venetië, niet terug op de Europese kaart, evenmin als het hertogdom Bouillon, om in eigen streek te blijven. De ridders van Malta behielden weliswaar een bijzonder statuut, maar kregen het gezag over hun eiland niet terug. En zelfs de Paus diende een deel van zijn patrimonium af te staan, en dan nog wel aan de verliezer van de revolutieoorlogen, Frankrijk zelf.

Bij het einde van de kruistochten tegen de Albigenzen werd het deeltje van het markizaat van Toulouse dat behoorde tot het Heilige Roomse Rijk, het zogenaamde graafschap Venaissin, toegewezen aan de Paus. Hoewel het verdrag van Meaux uit 1229 ter zake voldoende duidelijk was, duurde het tot 1271 eer de Franse koningen er uitvoering aan gaven en de Paus ook effectief het gezag over zijn bezittingen bij de Rhône overdroegen. Overigens was dat niet het einde van de Franse pogingen om het pausdom te manipuleren. Toen in 1309 Clemens V met Franse steun tot paus werd verkozen, bracht hij de zetel van de Roomse Kerk over naar Avignon. De Franse invloed werd er niet kleiner om en leidde uiteindelijk tot het Grote Schisma van 1378, waarna pausen in Rome en Avignon elkaar het gezag betwistten.

Het einde van het Grote Schisma betekende maakte geen einde aan de Franse pogingen om de Kerk onder eigen vleugels te krijgen. Geregeld werd het graafschap Venaissin bezet om druk te zetten op de Paus, bijvoorbeeld toen in 1768 Franse troepen het graafschap binnentrokken opdat haast zou worden gemaakt met de opheffing van de Sociëteit van Jezus, een eis van de gallicaanse partij. Het zou echter pas de revolutie zijn die, na een burgeroorlog tussen pro- en anti-Franse krachten in het graafschap, tot de formele annexatie besloot. In 1797 werd deze feitelijke toestand ook juridisch bevestigd, zij het onder druk: na de bezetting van midden-Italië door de legers van Bonaparte, ondertekende de Paus het verdrag van Tolentino, dat de overdracht van het graafschap aan Frankrijk erkende.

Het Pausenpaleis in Avignon

Maar ook wanneer in Rome de herinnering aan vijf eeuwen pauselijk gezag over Avignon en zijn omgeving verloren leek gegaan, was de situatie ter plaatse wezenlijk anders. Enkele jaren republikeins bewind volstonden om duidelijk te maken wat de betere optie was voor de bewoners van het graafschap. Net zoals elders in door Frankrijk bezette gebieden werden ook rond Avignon en Carpentras in de woelige periode tussen 1813 en 1814 overvallen gepleegd op lokale gezagsdragers uit naam van de werkelijke soeverein: Zijne Heiligheid. Tegelijkertijd trokken minder activistische en meer notabele delegaties naar Rome, om de Paus en zijn omgeving te verzoeken wat meer aandacht te besteden aan de voormalige onderdanen bij de Rhône – niet zonder succes.

Uiteindelijk zou de keuze van de geallieerden om Lodewijk XVIII maximaal te ondersteunen door de herstelde Bourbons geen te zware vredesvoorwaarden op te leggen ook leiden tot het mislukken van de pogingen om het pauselijk gezag in het graafschap te herstellen. Spanningen tussen koningsgezinden en pausgezinden waren er het gevolg van, die vaak de lijn volgden die in religieuze aangelegenheden gallicanen en ultramontanen scheidde.

Het momentum was voorbij om tot een echte restauratie te komen, maar de gevoeligheden bleven. Heel even dachten de aanhangers van een pauselijk herstel hun kans te zien na de Julirevolutie van 1830, wanneer een alliantie tussen beide antirevolutionaire partijen weer mogelijk leek – vergeefs. Zeker tot omstreeks 1850 bleef er een pausgezinde partij in Avignon en omstreken actief. Ze toonde een van de zwaktes van de restauratie op een pijnlijke wijze aan.

P.S. Over pijnlijk gesproken: zowat het enige artikel over deze kwestie, dat van Alain Maureau uit 1992, omschrijft de pausgezinde bewegingen als “agitation et intrigues locales”. Revolutionaire woelingen heten natuurlijk volksbewegingen, tegengestelde krachten bestaan enkel uit intriganten. Vanzelfsprekend in alle objectiviteit…

“Digne de l’atroce démence du stupide David” – Jacques-Louis Davids griezelportret van Martin Dauch

20 juni 1789 was zo’n dag waarop duidelijk bleek dat ook hooggeplaatste lieden niet immuun zijn voor massahysterie. Na enkele incidenten over de vergaderwijze van de Staten-Generaal stelde de gematigde monarchist Jean-Joseph Mounier voor, in een goedbedoelde maar slecht doordachte poging om de gemoederen te kalmeren, een plechtige eed te zweren. De afgevaardigden zouden bij elkaar blijven tot het koninkrijk van een constitutie was voorzien. Eén na één zouden ze de eed afleggen voor hun collega’s. De eed van de kaatsbaan was geboren.

Toen het  de beurt was aan Joseph Martin Dauch, afgevaardigde voor de derde stand van de Zuid-Franse kasselrij Lauragais, gebeurde iets onverwachts. Martin Dauch kwam naar voren, het leek alsof hij de eed ging afleggen – tot hij rustig verklaarde dat niet te zullen doen, vermits hij daartoe geen mandaat had gekregen van degenen die hem hadden afgevaardigd.

Aan de realiteit van die vaststelling kon niemand twijfelen, zodat de enthousiastelingen enkel over woede beschikten om hun gelijk te halen. Martin Dauch werd uitgescholden voor lafaard en verrader en aangespoord om zijn tegenstem in te trekken, of zich minstens te onthouden. Dat deed hij niet: in een helder handschrift noteerde hij naast zijn naam “opposant”.

De enige die helder had gezien: Martin Dauch, opposant (links onderdaan)

Zijn aanhoudende moed maakte de helden van de verdraagzaamheid nog agressiever. Een afgevaardigde trok zelfs een mes om Martin Dauch te doden.  Enkel de koelbloedigheid van Guillot, een bode van de assemblée die hem een achterpoortje toont langs waar hij kan ontkomen, redde het leven van Martin Dauch.

Een normaal voorzichtig mens zou nadien de omgeving van de kaatsbaan en de latere vergaderplekken van het parlement vermijden. Niet zo Martin Dauch. Na enkele weken keert hij terug naar zijn agressieve collega’s, die hij keer op keer wijst op hun inconsequenties en schendingen van de aloude constitutie van Frankrijk – die dus hoegenaamd niet moest worden opgesteld. Hij slaagt er zelfs in zijn exploot van 1789 te herhalen. Wanneer in september 1791 koning Lodewijk XVI na zijn mislukte vlucht naar Varennes terugkeert in de assemblée, beslissen de parlementsleden niet op te staan bij zijn intrede en hun hoed op te houden. Martin Dauch, die al voor hetere vuren heeft gestaan, sluit zich niet aan bij de consensus van de grofheid, staat op en neemt zijn hoed af voor de vorst.

Geen wonder dat de jacobijnen hem haten. Een van hen probeert hem thuis in Castelnaudary te vermoorden, maar heeft niet meer succes dan zijn parlementaire collega in 1789. Hij wordt tijdens het schrikbewind van Robespierre gearresteerd, maar een schrijffout van een griffier redt hem het leven: zijn naam wordt in het gevangenisregister gespeld als Martin d’Auch, en niemand weet wat die Martin uit het wat verder gelegen stadje Auch wel mispeuterd zou kunnen hebben. Martin Dauch daarentegen…

Wat heeft de schilder David echter met dat alles te maken? Veel, helaas. David was zelf een rabiaat revolutionair, die in Brussel stierf omdat hij na de Restauratie van 1815 niet meer welkom was in Frankrijk, als een van de parlementsleden die voor de moord op Lodewijk XVI had gestemd. Dat hij en Martin Dauch voor andere werelden stonden en staan, is een vanzelfsprekendheid.

Een eerlijk tegenstander was David echter niet. Op het schilderij dat de eed van de kaatsbaan moest vereeuwigen, beeldde David Martin Dauch af als een bange man, die zich schaamde voor zijn weigering de eed af te leggen – exact het omgekeerde van de werkelijkheid dus. Dat beeld heeft echter de schoolboekjes gehaald en bepaalt Martin Dauchs reputatie tot op heden.

Martin-Dauchs op Davids “Eed van de kaatsbaan” – het tegendeel van de werkelijkheid

Verbazen hoeft dat niet. Het vers in de titel komt van Marie-Joseph Chénier, die ver was meegegaan in de revolutionaire verdwazing, tot zijn broer André onder de guillotine terecht kwam. Met David organiseerde Chénier menig revolutionair feest. Hij sprak dus uit ervaring.

Neen, geef ons dan maar het getuigenis van Mounier, de initiatiefnemer van de eed van de kaatsbaan. Niet eens zo heel lang na de gebeurtenissen van juni 1789, verklaarde die dat de enige die helder had gezien, Martin Dauch was. En daar hebben wij niets aan toe te voegen.