20 juni 1789 was zo’n dag waarop duidelijk bleek dat ook hooggeplaatste lieden niet immuun zijn voor massahysterie. Na enkele incidenten over de vergaderwijze van de Staten-Generaal stelde de gematigde monarchist Jean-Joseph Mounier voor, in een goedbedoelde maar slecht doordachte poging om de gemoederen te kalmeren, een plechtige eed te zweren. De afgevaardigden zouden bij elkaar blijven tot het koninkrijk van een constitutie was voorzien. Eén na één zouden ze de eed afleggen voor hun collega’s. De eed van de kaatsbaan was geboren.
Toen het de beurt was aan Joseph Martin Dauch, afgevaardigde voor de derde stand van de Zuid-Franse kasselrij Lauragais, gebeurde iets onverwachts. Martin Dauch kwam naar voren, het leek alsof hij de eed ging afleggen – tot hij rustig verklaarde dat niet te zullen doen, vermits hij daartoe geen mandaat had gekregen van degenen die hem hadden afgevaardigd.
Aan de realiteit van die vaststelling kon niemand twijfelen, zodat de enthousiastelingen enkel over woede beschikten om hun gelijk te halen. Martin Dauch werd uitgescholden voor lafaard en verrader en aangespoord om zijn tegenstem in te trekken, of zich minstens te onthouden. Dat deed hij niet: in een helder handschrift noteerde hij naast zijn naam “opposant”.

Zijn aanhoudende moed maakte de helden van de verdraagzaamheid nog agressiever. Een afgevaardigde trok zelfs een mes om Martin Dauch te doden. Enkel de koelbloedigheid van Guillot, een bode van de assemblée die hem een achterpoortje toont langs waar hij kan ontkomen, redde het leven van Martin Dauch.
Een normaal voorzichtig mens zou nadien de omgeving van de kaatsbaan en de latere vergaderplekken van het parlement vermijden. Niet zo Martin Dauch. Na enkele weken keert hij terug naar zijn agressieve collega’s, die hij keer op keer wijst op hun inconsequenties en schendingen van de aloude constitutie van Frankrijk – die dus hoegenaamd niet moest worden opgesteld. Hij slaagt er zelfs in zijn exploot van 1789 te herhalen. Wanneer in september 1791 koning Lodewijk XVI na zijn mislukte vlucht naar Varennes terugkeert in de assemblée, beslissen de parlementsleden niet op te staan bij zijn intrede en hun hoed op te houden. Martin Dauch, die al voor hetere vuren heeft gestaan, sluit zich niet aan bij de consensus van de grofheid, staat op en neemt zijn hoed af voor de vorst.
Geen wonder dat de jacobijnen hem haten. Een van hen probeert hem thuis in Castelnaudary te vermoorden, maar heeft niet meer succes dan zijn parlementaire collega in 1789. Hij wordt tijdens het schrikbewind van Robespierre gearresteerd, maar een schrijffout van een griffier redt hem het leven: zijn naam wordt in het gevangenisregister gespeld als Martin d’Auch, en niemand weet wat die Martin uit het wat verder gelegen stadje Auch wel mispeuterd zou kunnen hebben. Martin Dauch daarentegen…
Wat heeft de schilder David echter met dat alles te maken? Veel, helaas. David was zelf een rabiaat revolutionair, die in Brussel stierf omdat hij na de Restauratie van 1815 niet meer welkom was in Frankrijk, als een van de parlementsleden die voor de moord op Lodewijk XVI had gestemd. Dat hij en Martin Dauch voor andere werelden stonden en staan, is een vanzelfsprekendheid.
Een eerlijk tegenstander was David echter niet. Op het schilderij dat de eed van de kaatsbaan moest vereeuwigen, beeldde David Martin Dauch af als een bange man, die zich schaamde voor zijn weigering de eed af te leggen – exact het omgekeerde van de werkelijkheid dus. Dat beeld heeft echter de schoolboekjes gehaald en bepaalt Martin Dauchs reputatie tot op heden.

Verbazen hoeft dat niet. Het vers in de titel komt van Marie-Joseph Chénier, die ver was meegegaan in de revolutionaire verdwazing, tot zijn broer André onder de guillotine terecht kwam. Met David organiseerde Chénier menig revolutionair feest. Hij sprak dus uit ervaring.
Neen, geef ons dan maar het getuigenis van Mounier, de initiatiefnemer van de eed van de kaatsbaan. Niet eens zo heel lang na de gebeurtenissen van juni 1789, verklaarde die dat de enige die helder had gezien, Martin Dauch was. En daar hebben wij niets aan toe te voegen.