Noem het gerust een jeugdtrauma. Toen het woord Nederbelg nog niet bestond, zat dit “Hollandertje” al in de basisschool van Brasschaat. Keer op keer slaagde een meisje erin te vragen of we “ritme klaar” zouden spelen. Natuurlijk weiger je dan niet – niet omdat hoffelijkheid al vroeg wordt aangeleerd, maar omdat weigeren een erkenning zou zijn van je eigen onkunde. En die was groot.
Niet alleen hadden de meisjes in de klas wel eens namen die je niet zou verwachten, zoals Lut, Helga of Trees, maar het spel bleek ook enkel te lukken als je zo’n voornaam had. Kortom, als jongentje uit het Noorden zat er maar één ding op: je verlies te nemen en de spot met min of meer gelijkmoedigheid doorstaan. Sindsdien heeft het woord “ritme” voor mij een wat onaangename bijklank. Ook dat onderscheidt me van nogal wat tijdgenoten.
Ritme, dat is immers vrijheid en blijheid, dat is bewegen op de maat van de muziek, of toch niet helemaal. Iets heel anders dan de dwang van elke dag, die men orde probeert te noemen?
Werkelijk? Als dat zo was, zou het me niet zijn gelukt in de fout te gaan tijdens het ritmespelletje. Alleen al het gegeven dat er goede en foute manieren zijn om met het ritme om te gaan, toont aan dat het wel meevalt met die vrijheid. Je volg het ritme of je volgt het niet. Hoe meewarig in dat laatste geval de blik van je omgeving is, hangt af van de omstandigheden.
Zou het niet kunnen dat het ritme een van de gestalten is waarin de orde zich toont? In een eenvoudige, maar toch subtiele vorm, zoals in Michael Haydns Coburger Marsch (een van de weinige goede dingen die de wereld aan het huis Coburg dankt). Of ook visueel, in de opvolging van lijnen en curven in de pleinen van Bath.
Misschien moeten we maar leren dat het ritme de toegankelijke vorm van de orde is. En moet ik van mijn kant wat meer oefenen op dat spelletje van vijftig jaar geleden.