Neen, dit stukje gaat niet over de legendarische Pape Jan, de christelijke vorst die zou hebben geheerst derwaarts de moslimrijken op de oevers van de Middellandse Zee. Dat houden we voor een volgende keer. We willen het wel hebben over een boek en wel eentje dat niet enkel boeiend, maar ook mooi is en – hoe kon het ook anders – vanuit Oostenrijk op onze weg kwam.
De manier waarop de katholieke studentenverenigingen daar bepalend zijn voor het behoud van een elitaire en conservatieve subcultuur, is indrukwekkend en bij ons weten zonder gelijke. Een aantal van die sociëteiten zijn aloud, maar ook vandaag komen er nieuwe loten aan de oude boom. Een ervan is de Katholische Akademische Verbindung Sanctottensis, opgericht bij de theologische hogeschool “Benedikt XVI”, verbonden aan de traditierijke cisterciënzerabdij van Heiligenkreuz in het Wienerwald.
Sanctottensis ontstond in 2011 en vierde vorig jaar dus een tweede lustrum. Bij die gelegenheid verscheen een heus liber amicorum met zeventien bijdragen.
Daar een keuze uit maken, dwingt tot onrechtvaardigheden. Natuurlijk is de verleiding groot om aandacht te besteden aan de altijd uitdagende cisterciënzer Edmund von Waldstein, een van de weinige niet-Engelstalige specialisten van de integralistische denkrichting. Ook het stuk van Dieter-Anton Binder, dat onderzoekt hoe de Oostenrijkse identiteit na de ondergang van de Dubbelmonarchie wortels vond in het denken van de tegenmoderniteit.

Dan doen we dus niet, want Peter Wiesfleckers stuk “Prinz und Priester” over geestelijke roepingen in Europese vorstenhuizen in de lange negentiende eeuw verdient duidelijk een bijzondere vermelding. Niet dat het zonder gebreken zou zijn, want Wiesflecker verlaat net iets te weinig de Duitstalige comfortzone, om bijvoorbeeld geestelijke roepingen bij Italiaanse heersershuizen te bespreken.
Er is echter een keerzijde aan deze bedenking, die er ook ruim tegen opweegt. Wiesflecker herinnert ons aan het bestaan van boeiende priesterfiguren die in de Lage Landen amper bekend zijn. Twee ervan waren oom en neef en stamden uit het Wettinerhuis, dat tot 1918 over het koninkrijk Saksen heerste. Dat is op zich al een opmerkelijk feit, want waar de meerderheid van de Saksische bevolking protestants was, waren de vorsten van het koninkrijk trouwe kinderen van de Moederkerk. Vanuit een privaat perspectief was het bestaan van roepingen in het vorstenhuis dus niet verbazingwekkend, maar politiek betekende elke roeping een kleine crisis.

De oom was Max van Saksen (1870-1951), derde zoon van de toenmalige kroonprins Georg, die tussen 1902 en 1904 koning was. Max werd in 1896 tot priester gewijd en doceerde vanaf 1900 aan de universiteit van Fribourg in Zwitserland. Zijn onderzoek betrof vooral de relatie van de katholieke Kerk met de oosterse kerken, of die nu orthodox of geünieerd waren. In 1910 publiceerde hij zowaar een bijdrage over een mogelijke hereniging, die in Rome als net iets te roekeloos werd ervaren. Prins Max verloor zijn venia legendi, wat hij met gepaste nederigheid aanvaardde.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende prins Max als veldkapelaan in Vlaanderen en vanaf 1921 kon hij zijn leeropdracht weer opnemen. Toen het bruine heidendom hoogtij vierde in Duitsland, liet hij over de onverzoenbaarheid ervan met het christendom niet de minste twijfel bestaan, wat hem een inreisverbod in zijn vaderland opleverde.

Het lot van prins Georg (1893-1943), een zoon van Max’ broer Friedrich August, die tussen 1904 en 1918 regeerde in Saksen, was op een andere manier tragisch. Georgs positie verschilde fundamenteel van die van Max, vermits hij de oudste zoon van de koning en dus de kroonprins was. Hoewel zijn priesterroeping pas de overhand nam na de uitroeping van de republiek, bleef dit een heikel punt voor vele koningstrouwe Saksen. Dat hij uiteindelijk koos voor een toetreding tot de Sociëteit van Jezus, die in die dagen een roep van strikte rechtgelovigheid had, was dat zo mogelijk nog meer.
Vanaf 1933 was pater Georg actief in Berlijn, waar hij deel uitmaakte van de oecumenische Una Sanctagroep, naast onder meer Romano Guardini. Zijn verwerping van het nationaalsocialisme was van meet af aan duidelijk, maar zijn oppositioneel engagement werd met het jaar meer zichtbaar. Met name adviseerde hij de militaire oppositie, die in 1944 de kern zou worden van de aanslag tegen Hitler, in naam van het Geheime Duitsland.
Die aanslag zou pater Georg niet meer meemaken. Op 14 mei 1943 ging hij zwemmen, wat hij op doktersadvies geregeld deed. Terugkeren deed hij niet meer: zijn lijk werd teruggevonden in een meer nabij de Duitse hoofdstad. De autopsie leerde dat hij niet was verdronken. Had de Gestapo hem uit de weg geruimd? Velen vermoeden het, niemand kon het ooit bewijzen. Pater Georg kreeg een graf in de Hofkerk van Dresden, dat echter twee jaar na zijn dood werd geschonden door de binnentrekkende Sovjetsoldaten.
De Wettinerpriesters zijn onvoldoende bekend in onze landen. Dank aan de Sanctottensen om ons aan hen te herinneren.
Alkuin Schachemayr en Johannes Lackner (ed.), Gesta Sanctottensis. Couleurwesen und Theologie, Münster, Aschendorff, 2021