Het gebeurt niet zo heel vaak dat je na het lezen van een boek het gevoel hebt dat alle stukjes op hun plaats zijn terechtgekomen – niet enkel die van het boek zelf, maar ook heel vele andere stukjes die je elders bij elkaar had gevonden. Zo’n boek is Zoltan Bécsi’s Forbidden Federalism. Secret Diplomacy and the Struggle for a Danubian Confederation 1918-1921, dat vorig jaar verscheen bij Helena History Press (293 pp., 45 €).

Voor de lezers van Geheime Nederlanden hoef ik allicht niet al te diep in te gaan op de manier waarop de Zalige Keizer Karl I tussen 1918 en 1921 ijverde voor het herstel van de kroon van het Huis Habsburg, met name in Hongarije. Dat doet ook Bécsi niet: hij beschouwt deze materie duidelijk als bekend. Zijn focus ligt op de pogingen van Karl om voor en na de Wereldoorlog een federatieve orde tot stand te brengen in Centraal-Europa en op de bondgenoten die hij daarbij binnen en buiten de grenzen van de (voormalige) dubbelmonarchie kon vinden. Het is daarbij tekenend voor de morele standaarden van de keizer dat hij tijdens zijn regeerperiode enkel werk maakte van federale initiatieven in het Oostenrijkse deel van zijn rijk, omdat hij meende zich door zijn Hongaaarse kroningseed het recht ontzegd te hebben daar het zelfde te doen. Nochtans was precies in Hongarije het nationaliteitenprobleem het pijnlijkst.
De ruime visie van Karl blijkt ook uit het feit dat hij in het kader van een naoorlogse federale ordening perfect kon leven met republieken in een Donaufederatie die de opvolger zou moeten zijn van Oostenrijk-Hongarije. Hij verwees daarvoor naar het statuut van de Hanzestad Hamburg, die ook eeuwenlang als republiek had geleefd binnen het kader van het Heilig Roomse Rijk.
Karls voornaamste buitenlandse bondgenoot blijkt eigenaardig genoeg een deel van de Franse diplomatie te zijn geweest. Een mogelijke verklaring daarvoor was de invloed van de monarchistische Action Française onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog en Bécsi wijst ook terecht op de rol die de AF-historicus Jacques Bainville in dit kader speelde. Anderzijds en minder principieel was er het Franse besef dat de eigen strategie om maximaal multinationale eenheidsstaten te doen ontstaan, die gedoemd waren tot intern conflict, op haar grenzen stootte.
Voor de afgescheiden delen van de oude dubbelmonarchie toont Bécsi geredelijk aan dat wie zich inzette voor een federale regeling in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw haast per definitie naar de legitieme keizer keek. Dat is heel duidelijk het geval in Kroatië, waar zowel partijpolitici in Joegoslavië als ballingen in Graz de band tussen federalisme en legitimisme vanzelfsprekend achtten. In Slowakije viel een soortgelijke tendens te ontwaren terwijl in Tsjechië oud-militairen onder prins Lobkowicz in het najaar van 1919 klaarstonden om een coup te plegen in het voordeel van de keizer.
Bécsi schetst deze internationale van het goede recht in detail en met gepaste sympathie en maakt een einde aan de mythe van keizer Karl als een wat naïeve, zij het welmenende amateurpoliticus.
Tot slot nog een uitsmijtertje. Wie in Parijs (7de arrondissement) al eens een vorkje prikt in de onvolprezen Petite Chaise zag daar misschien op de eerste etage al de herinnering aan de Hongaarse balling en genealoog Szabolcs de Vajay, die na zijn lunch placht door te werken in het restaurant. Bécsi’s werk bouwt uitdrukkelijk voort op de Vajay’s proefschrift uit 1947, dat een vergelijkbare thematiek behandelde maar nooit werd uitgegeven. Als we nog eens in Parijs komen, laten we naar goede gewoonte de Eifeltoren links liggen en groeten we met dubbel genoegen de schim van de Vajay bij diens vaste tafel.
