Dat Igor Cornelissen is overleden, had ik vroeger moeten weten. Het was even schrikken, want in het wereldje van reporters en journalisten wist hij bij hoge uitzondering te ontsnappen aan mijn collectieve en dus per definitie onredelijke excommunicatie. Of dat nu ondanks of dankzij zijn verleden als trotskist was, kan ik voor mezelf niet precies uitmaken. Dergelijke lieden zijn vaak de intelligentere variant van de bolsjewiek en nu en dan geeft er eentje zelfs blijk van gevoel voor humor. Zelden drijven ze het fatsoen echter zo ver als Cornelissen in zijn portret van Jhr Robert Frédéric Groeninx van Zoelen (1889-1979).
Genoemd stuk verscheen in de bundel In Den Haag geschied, een bundel verhalen en beschouwingen naar aanleiding van het 750-jarig bestaan van de Residentie, verschenen in 1998. Waarom Cornelissen ervoor koos net over Groeninx te schrijven, is niet duidelijk, al was de jonker wel heel erg Haags.

Wie Groeninx zegt, denkt vaak ook Gerretson en soms ook Horace Hugo van Gybland Oosterhoff, al was die net iets ouder dan beide kompanen. Ze zouden de drie G’s van de Nederlandse reactie in de twintigste eeuw kunnen heten. Groeninx en Gerretson speelden een relevante rol in het tegengaan van Troelstra’s couppoging in 1918 en lagen zo aan de basis van de Bijzondere Vrijwillige Landstorm. Om mee te lopen met schreeuwlelijken als Mussert waren ze te nuchter en te Nederlands – en vooral te gelovig. Omtrent het naoorlogse bestel was hun enthousiasme beperkt, zeker toen Indië werd afgestoten en de morele neergang van de vooroorlog gewoon werd voortgezet, zij het dan aan een hogere snelheid.
Wat treft in Cornelissens portret van Groeninx is niet alleen respect en een zweem van begrip, maar zelfs bewondering voor diens bescheidenheid. Waar Cornelissen als journalist te pas en te onpas werd geconfronteerd met lieden die hem probeerden duidelijk te maken hoe belangrijk hun rol in de geschiedenis wel was geweest en hoe onrechtvaardig de Faam hen had behandeld, wuifde Groeninx de eigen rol vaak weg. In Sociëteit De Witte ging hij lezen en schrijven, ondersteund door de vijf jenevertjes die hij zichzelf gunde om de ochtend door te komen.
Bij het begin van zijn stuk schreef Cornelissen over Groeninx: “Van en over deze wonderlijke figuur is iets bewaard gebleven. Het type bestaat niet meer. Helaas.” En of hij gelijk had. En of dit portret geslaagd was. Het had zelfs iets van een zelfportret.
Moge Igor Cornelissen bij zijn aankomst in de Eeuwige Sociëteit, eens hij bekomen is van de verbazing over het bestaan ervan, er spoedig zijn draai vinden.