In 1955 bezocht de Oostenrijkse keizer Otto discreet de Lage Landen. Voor het te laat was wou hij nog een bezoek brengen aan een van zijn trouwste onderdanen, de eigenzinnige schrijver en schilder Uriel Birnbaum. Otto had het spoor van de kunstenaar teruggevonden naar aanleiding van een artikel dat het jezuïetenblad De Linie aan hem had gewijd. Amper een jaar later overleed Birnbaum, 52 jaar oud. Zijn inzet aan het Italiaanse front tijdens de Eerste Wereldoorlog en zijn onderduiken voor de vervolging van de nationaal-socialisten tijdens de Tweede waren hem uiteindelijk fataal geworden.
De nazi’s hadden meer dan voldoende reden om het op Birnbaum gemunt te hebben, die werkelijk alle gebreken had: hij was zowel Jood als legitimist. Natuurlijk waren de Birnbaums Joods. Vader Nathan stond aan de wieg van het culturele zionisme, dat toen nog geen imitatie van het Europese nationalisme van de negentiende eeuw was geworden. Toen dat wel gebeurde, bepleitte Nathan Birnbaum een terugkeer naar de wortels van de religieuze orthodoxie.
Zoon Uriel had niet de wetenschappelijke aard van zijn vader, maar een vurige kunstenaarsnatuur. Zonder enig complex verklaarde hij zichzelf antisocialist, antizionist, antipacifist en antiprogressief. In zijn opstel Volk zwischen Nationen verduidelijkte hij waarom naar zijn mening het Joodse volk enkel kon aarden in een imperium als dat van de Habsurgers. Toen dat imperium vervangen werd door een Alpenrepubliekje probeerde de invalide officier Birnbaum zijn collega’s te overtuigen de politiek van het voldongen feit af te wijzen en trouw te blijven aan hun eed op de keizer. Hij stond alleen met zijn “altösterreichische Einstellung”, die sindsdien niet afzwakte, maar jaar na jaar scherper werd. Was het dan toeval dat de eerste die een zelfstandig essay aan Birnbaums werk wijdde graaf Polzer Hoditz was, niet enkel een scherpzinnig kunstkenner, maar ook de laatste secretaris van de Zalige Keizer Karl?
Als Birnbaum iets was, was hij anti-utopist. Zijn tegengif tegen utopisme in al zijn vormen was het messianisme, dat hij beschouwde als respect voor Gods Schepping, ook in het onvolmaakte. In een essay over Mozes verduidelijkte hij zijn wereldvisie, die ernaar streefde de wereld te ordenen, zonder hem innerlijk te veranderen. Die visie was zijns inziens verloren gegaan in het Westen, dat was gaan zweren bij de maakbaarheid van mens en wereld. Het orthodoxe jodendom en de orthodoxe christenheid boden nog weerstand – ex oriente lux! Het oude Oostenrijk was voor Birnbaum dan ook een “voorpost van het Ware Oosten”.
Birnbaums prent Masiras Nefesh illustreert een begrip dat hem dierbaar was – de totale zelfgave aan God, tot het martelaarschap toe. Let op zijn typische handtekening midden onderaan.
Met dergelijke standpunten kreeg Birnbaum weinig bijval. Op het einde van zijn leven was er nog één zonderling die hem een tribune bood, de priester en polemist Wouter Lutkie. Haast elke aflevering van diens maandblad Aristo bevatte in de vroege jaren vijftig een bijdrage van Birnbaums hand.
Of we zijn wijsheid gaan zoeken in die oude jaargangen of in zijn grafisch werk, doet er niet zoveel toe, maar het wordt wel tijd om keizer Otto’s spoor te volgen en Birnbaum weer op te zoeken.