Niet alleen Geheime Nederlanden heeft een maand de stilte beoefend – dat was ook mijn lot, en mijn keuze. De meditatie van de twee standaarden sleep ik mee sinds mijn tienerjaren, en het zou dus blijk gegeven hebben van misplaatste koppigheid om de Geestelijke Oefeningen uit de weg te gaan. Een verandering van werksfeer maakte dit ook mogelijk. Dat deze blog een maand kon zwijgen, was nooit een punt van discussie. Wie de verstilling predikt, moet ze ook durven beoefenen.
Al wie de Geestelijke Oefeningen heeft doorlopen, verklaart een ander mens te zijn. Ik zal mijn verklaringen daartoe beperken, want een geestelijk leven dat onbegrensd in de openbaarheid wordt geworpen, is niet langer innerlijk. Wel maak ik van de gelegenheid gebruik om wat consideraties over die andere erfenis van Ignatius van Loyola, de Sociëteit van Jezus, te delen.
Misschien wel de voornaamste wezenstrek van de heilige Ignatius – Bask en militair – was zijn mateloosheid. Spaans en barok in al wat hij deed – niet in de zin van pronkerig, maar wel in de zin van authentiek en onbeschaamd. Om God te beminnen, bestaat er geen betere werkwijze. Andrea Pozzo’s apotheose van de heilige Ignatius in de Romeinse jezuïetenkerk (hieronder) doet in die zin geen recht aan Ignatius’ persoonlijkheid: apotheose is bij hem zelfgave, geen zelfvervulling. Je mag het in jezuïetenkringen niet luidop zeggen, maar als er in de recente geschiedenis iemand psychologisch gelijkenis vertoonde met de Baskische heilige militair, dan was het de Castiliaanse militant en martelaar Jose Antonio Primo de Rivera.
Met de jezuïetenorde is het niet altijd goed gelopen. Het enthousiasme van hun stichter maakte de jezuïeten tot dragers van de contrareformatie, misschien wel de meest geslaagde culturele tegenrevolutie van het Oude Continent. Op het Nieuwe Continent realiseerden zijn de utopie bij uitstek, de reducties van Paraguay, waarover Robert Lemm behartenswaardige dingen schreef in zijn boek De Jezuïeten: hun opkomst en ondergang. Uiteindelijk werden zij het slachtoffer van de vorsten die meenden dat het begrip “katholieke verlichting” geen contradictio in terminis was van het type “conservatieve revolutie”. Ze wisten niet beter, want ze hadden 1793 nog niet beleefd. Twintig jaar voordien, in 1773, maakte de breve Dominus ac Redemptor een juridisch einde aan het bestaan van de Sociëteit.
In de luwte van de protestantse en orthodoxe landen waarin ze aanwezig waren, vooral Pruisen en Rusland, bleven er jezuïeten actief, wachtend op betere tijden. Die kwamen er in 1814, en even later kon de Amsterdammer pater Jan Roothaan leiding kon geven aan een ook formeel heropgerichte Sociëteit. Op het eerste gezicht leken de oude tijden terug te keren, en konden jezuïeten een rol spelen in de heropbouw van de Kerk na de crisis van de Franse Revolutie, net zoals ze dat hadden gedaan na de crisis van de Reformatie.
In werkelijkheid bleef er onderhuis iets smeulen, een gevoel van geleden onrecht, een mythe van de oude Sociëteit, die op de slechtste momenten de gedaante aannam van de tempeliersmythe, waarin generaal overste Lorenzo Ricci de rol van Jacques de Molay kreeg opgeplakt.
Recenter is er iets soortgelijks gebeurd met de jezuïeten. Toen in 1981 generaal overste Pedro Arrupe niet langer in staat was de Sociëteit te leiden, besloot de H. Johannes Paulus II niet Arrupes kandidaat, maar een eigen vertrouweling te belasten met de algemene leiding van de jezuïeten. Opzienbarend is dat niet, maar het riep onaangename herinneringen op. In de jezuïtische mythologie heeft deze keuze de gedaante gekregen van een soort martelaarschap van Arrupe, die voor en door de Kerk zou hebben geleden. In de mate het Opus Dei het oor had van Johannes Paulus II, verwerd dit tot een vrij vulgaire partijstrijd, waarbij de gedachtenis van Arrupe werd gebruikt om de eigen achterban te mobiliseren.
Toen paus Franciscus werd verkozen, volgde de ontlading. Het uur van de gerechtigheid (om niet te spreken van wraak) was aangebroken. In het bisdom Rome werd aan ijltempo werk gemaakt van een zaligverklaringsprocedure voor Arrupe, wat het mogelijk maakt hem als “Dienaar Gods” te presenteren – een slimmigheidje dat het Opus Dei destijds ook had gebruikt ten voordele van zijn stichter, vooraleer die zalig en later heilig werd verklaard. Dat provinciaal overste Jorge Maria Bergoglio het destijds niet zo hoog ophad met degenen die rond Arrupes gezondheidstoestand polarisatie wensten te creëren, is inmiddels vergeten.
Dat de Sociëteit er niet in slaagt haar historisch trauma van 1773, en de kleine herhaling ervan in 1981 te overstijgen, is zeer te betreuren. Een vriend van me beweert dat het hoogste eerbetoon dat de huidige jezuïeten aan hun stichter kunnen betuigen, erin bestaat zichzelf vrijwillig op te heffen. Of dat voor de Kerk een goede zaak zou zijn, betwijfel ik, maar het zou in lijn liggen met Ignatius’ mateloosheid.