Het heeft me steeds verbaasd hoe degelijke en nuchtere lieden, die inzien hoe weinig er te leren valt uit de bestuurlijke en politieke mores van de jongste twee eeuwen, hun kalmte verliezen zodra er sprake is van de Europese aanwezigheid overzee in die periode – dezer dagen beter bekend onder de containerterm kolonialisme. Zeker in Frankrijk blijken koele minnaars van de republiek zonder enige moeite de rode lijn over te steken, zodra er sprake is van de Franse beschavingsmissie overzee. En toegegeven, er is wat groots verricht – maar bij nader toezien heeft Europa niet steeds zijn grootste verwezenlijkingen gedeeld met de gebiedsdelen overzee. Dat Aziatische en Afrikaanse intellectuelen in de dagen van de dekolonisatie bij bosjes vielen voor de sirenenzang van het marxisme, is in dat opzicht pertinent: ze deden namelijk het zelfde als hun evenknieën in het moederland. Mooie erfenis is me dat.
Dat Frankrijk zonet als voorbeeld werd genoemd, is geen toeval. De Franse koloniale expansie van de negentiende eeuw is het product van de Julimonarchie, het Tweede Keizerrijk en – vooral – de Derde Republiek. De buiteneuropese streken die voordien onder Frans gezag waren gebracht waren ofwel verwaarloosbaar, ofwel verloren gegaan in de achttiende en vroege negentiende eeuw. De Britse situatie is ogenschijnlijk verschillend, maar vertoont eigenlijk meer gelijkenissen met de Franse dan men zou denken. De pre-revolutionaire parel aan de kroon, Amerika, ging verloren in de loop van de Atlantische revoluties, en de vervangende parel, India, kwam rond dezelfde tijd uit private handen in handen van de staat. Het zelfde geldt voor de Nederlandse koloniën, die in de oude bedeling het product waren van het commerciële initiatief van handelscompagnieën, en pas in de late achttiende en vroege negentiende eeuw verstatelijkt werden.
De vraag rijst of hier niet een sleutel ligt voor een beter begrip van de zogeheten ontwikkelingsproblematiek. Op het ogenblik dat de Europese burgerlijke overheden nog iets konden overdragen van de institutionele traditie die het oude continent groot heeft gemaakt, waren het handelsgezelschappen die het gezicht waren van de expansie. Hun prioriteit lag in het maken van winst, niet in de overdracht van cultuur. Wanneer het perspectief van de expansie wisselde, viel er weinig meer over te dragen, behalve misschien een wat verveelde versie van het officiële, al dan niet verwaterde revolutionaire discours.
Zoals alle heldere stellingen, behoeft ook deze stelling nuancering. Er is overdracht geweest, en het was het Frankrijk van de latere Lodewijken dat daarin het voorbeeld gaf. In Illinois en Louisiana, maar vooral in Québec, werd werk gemaakt van de uitrol van een koloniale vorm van het leenstelsel, zodat met name Frans-Canada zich tot op heden kan beroepen op het bestaan van heerlijkheden. Sterker nog, de rechtsgevolgen van de feodaliteit overleefden er langer dan in het moederland, nu het leenstelsel pas formeel werd afgeschaft in 1854 en de laatste financiële compensaties voor die afschaffing pas vereffend werden in de zeventiger jaren van de vorige eeuw.
De banmolen van Tonnancour in Québec
Opvallend aan het Canadese voorbeeld is trouwens dat de feodaliteit werd gebruikt als een gemeenschapsvormend instrument bij uitstek. Ook religieuze congregaties, inclusief vrouwencongregaties, konden heerlijke rechten uitoefenen, en een aantal autochtone bevolkingsgroepen mochten zichzelf op collectieve basis heer van een bepaald gebied noemen – met als uitdrukkelijke voorwaarden dat zij een missionaris in de heerlijkheid toelieten en militaire diensten leverden aan de Franse Kroon. Overzee bleef de feodaliteit dus haar militaire lading behouden, die ze in het moederland sinds lang verloren was.
Het is makkelijk praten achteraf, maar zou de wereld er niet anders hebben uitgezien als dit voorbeeld wat meer was gevolgd?