Elk jaar maak ik er een punt van een bezoek te brengen aan Kassel, waar op 10 april 1677 een onvoorzichtige actie van stadhouder Willem III indirect de oorzaak was van de nefaste Vrede van Nijmegen. Dat verdrag deed steden als Ieper, Poperinge, Menen en Veurne, maar ook het Vrije Graafschap Bourgondië in Franse handen vallen – voor de eerstgenoemde tijdelijk, voor het laatstgenoemde tot nader order definitief.
Hoewel ook Kassel sinds die dagen niet is teruggekeerd naar de Nederlanden, blijft het stadje inspireren. Qua stadsstructuur en sfeer blijft het een echo van het verzet tegen de universele monarchie van de Zonnekoning, die een beetje herinnert aan de vesting Bastiani in Dino Buzzati’s roman “De woestijn van de Tartaren”. Of aan de term waarmee de Polen hun land plachten aan te duiden: de “antemurale christianitatis”, de voorpost van de Christenheid.
Op het marktplein staan de terrassen tegenover het kasselrijhuis klaar voor een troepenschouw. In het kasselrijhuis zelf wachten de archiefkasten op de documenten van de omliggende dorpen en heerlijkheden – vanzelfsprekend in het Nederlands, want in tegenstelling tot wat soms wordt beweerd, behoort Kassel helemaal tot Kust-Vlaanderen, het historisch Nederlandstalige deel van Frans-Vlaanderen. Vlaanderen gallicant, het romaanstalige deel van het graafschap, ligt zuid-oostelijker, rond Rijsel en Orchies. Samen met de omwallingen zijn wapenplaats en kasselrijhuis drie stellige uitdagingen aan de Franse bedreiging geweest, en in geestelijke zin blijven zij dat tot op vandaag.
De meest welsprekende uitdading bevindt zich echter voorbij de kapittelkerk van Onze-Lieve-Vrouw, op een top van de Kasselberg. Het is de oude jezuïetenkerk, die de bedaarde en sobere hand van priester-architect Willem Cornély verraadt. Zonder een garnizoenskerk te zijn, is zij een plek waar religieuze en militaire objectieven elkaar versterken. Op de top van de heuvel, goed zichtbaar vanop de vijandelijke linies, staat een huldeblijk aan de Kerk van Rome, ultra montes, vrij van elke nationaalkerkelijke verleiding, zeker als die gallicaans is. Zelfs als de krijgskansen zouden keren, dan nog zou Kassel trouw blijven aan de visie op mens en wereld die de eigenheid van de katholieke Nederlanden heeft gemaakt. De inwoners van de stad hoeven dat niet te doen – de stad doet dat zelf en is zo een voorpost van het Nederlandse gemenebest.
In hun stil en geestelijk protest tegen de ambities van Lodewijk XIV waren de Kust-Vlamingen minder provocerend dan de inwoners van het Vrije Graafschap. Om te vermijden ook in het hiernamaals met het symbool van de Zonnekoning te worden geconfronteerd, lieten die zich de eerste decennia na de Franse verovering vaak op de buik begraven. Zo ver heeft men het in Kassel niet gedreven, maar tot op vandaag ademt de stad een geest van symbolisch, maar overtuigend verzet. De jezuïetenkerk mag dan al in een belabberde bouwfysische toestand zijn, haar boodschap klinkt er niet minder duidelijk om.