Het voornaamste kenmerk van een restauratie is dat ze erin slaagt de effectieve macht te verwerven. Dat maakt vele restauraties oninteressant, omdat ze in minstens dezelfde mate als andere vormen van machtsuitoefening het product zijn van wat morsige compromissen. Wie ervan overtuigd is dat het van wijsheid getuigt om rechtsomkeer te maken op het pad dat na de grote revoluties werd ingeslagen, kan zich echter niet de luxe veroorloven weg te kijken van eerdere pogingen in dezelfde richting.
De restauratiebeweging van 1814-1815 is in die zin obligaat studiemateriaal, net als de Engelse restauratie van 1660 of de Portugese van 1640. Daarnaast zijn er echter nog andere, min of meer succesvolle en min of meer langdurige voorbeelden te vinden. Een ervan vond plaats op de bodem van de Lage Landen en is alleen al om die reden opmerkenswaard.
Inderdaad werd tussen het voorjaar van 1793 en dat van 1794 een relevant deel van het Franse territorium gecontroleerd door Oostenrijkse, Pruisische en Nederlandse troepen. Nederland droeg de verantwoordelijkheid over de streek rond Oorschie. Het Nederlandse leger deed echter weinig meer dan wat gebruikelijk was in geval van militaire bezetting. Dat lag anders in de zone rond Valencijn en Konde aan de Schelde, waar het Oostenrijkse leger het gezag uitoefende. Was het omdat het enthousiasme van de van de revolutionairen bevrijde bevolking zo groot was? Of had opperbevelhebber Josias van Saksen-Coburg-Gotha of zijn burgerlijke rechterhand von Bartenstein een aanval van historisch besef?
Als het al dat laatste was, was het zeker vermengd met een gezonde dosis opportunisme. Inderdaad installeerden de Oostenrijkers eerst in Konde en later in Valencijn een burgerlijk bestuur voor de heroverde gebieden, dat gemodelleerd werd op het jozefistische bestuursmodel dat in de Zuidelijke Nederlanden werd aangehouden, en de naam “Jointe” kreeg. Op die manier werd niet alleen vooruitgelopen op een verhoopte terugkeer van de honderd jaar voordien door Lodewijk XIV veroverde delen van Vlaanderen, Henegouwen en het Doornikse. Tegelijkertijd werd vermeden dat in het noordwesten van Frankrijk een soort royalistische enclave ontstond. Bijgevolg dienden de plaatselijke bestuurders de eed van trouw aan keizer Frans af te leggen, en werden geëmigreerde Fransen enkel op het grondgebied toegelaten, indien zij ook uit de streek afkomstig waren. Dat op 21 januari 1794 een plechtige requiemmis voor Lodewijk XVI werd gezongen in Valencijn, was dan ook meer een blijk van respect voor de legitimiteit als dusdanig, dan voor de koning van Frankrijk.
Voor het overige was de korte restauratie in de Franse Nederlanden een interessante voorafspiegeling van wat twee decennia op Europese schaal zou gebeuren, namelijk een evenwichtsoefening tussen herstel van het oude en verwerking van het revolutionaire gedachtengoed. Op religieus vlak werden de rechtmatige priesters opnieuw geïnstalleerd, en verdwenen de droevige komedianten die meenden hun religieuze plicht te kunnen vervullen in het kader van een antireligieuze revolutie. Aangeslagen kerkelijke goederen werden echter enkel teruggegeven indien zij nog niet doorverkocht waren. Kloosterorden die in de Zuidelijke Nederlanden niet hersteld waren na de opheffingen onder Jozef II, kregen ook in de veroverde gebieden geen nieuwe kans.
Ook de burgerlijke instellingen werden voor een groot deel teruggebracht op de oude voet, inclusief de feodale bestuursorganisatie. Om principiële én om praktische redenen behield het Oostenrijkse gezag echter het beginsel van de gelijkheid voor de fiscus, en werd de fiscale vrijstelling van adel en clerus niet hersteld – evenmin als een groot deel van de opdrachten die vooral de adel in ruil voor die vrijstelling vervulde.
Het orgelpunt van de herstelbeweging was ongetwijfeld de beslissing van 12 januari 1794, die het hoger beroep tegen de beslissingen van de lokale rechtbanken toevertrouwde aan de Raden van Henegouwen en het Doornikse, en in laatste instantie dus aan de Grote Raad in Mechelen. Mede onder impuls van aartshertog Karl, op dat moment gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden, werd een opvallende stap gezet in de richting van een re-integratie van de veroverde gebieden in de Nederlandse ruimte.
De alea’s van het militaire gebeuren zouden deze beslissing echter weinig effect gunnen. In de lente van 1794 trokken weer Franse legers op naar het noorden, en ditmaal met succes. De Jointe van Valencijn volgde de terugtrekkende Oostenrijkse legers, eerst naar Roermond, dan naar Eupen en uiteindelijk naar het Rijnland, waar ze op 25 juli 1794 ontbonden werd.
Over de Jointe is amper onderzoek gebeurd, maar het lijkt duidelijk dat haar functioneren erg vergelijkbaar was met de krachtlijnen van de restauratie uit de dagen van het Weense Congres. Herstel van het oude, zeker, maar dan vooral van de situatie die net voorafging aan de revolutie en dus schatplichtig was aan het denken van het verlichte despotisme. Combineer dat met de integratie van een aantal verlicht revolutionaire gedachten, en van een echter terugkeer naar de oude bedeling is amper nog sprake – voor zover dat al tot de mogelijkheden zou hebben behoord.
In de Franse Nederlanden betaalde de bevolking, die haar ware gevoelens had getoond tijdens het korte Oostenrijkse bestuur, haar verzet tegen het jacobinisme duur. Vuurpeletons en guillotine deden hun werk ter bevordering van de rechten van de mens en de burger. Met name de geestelijkheid kreeg het hard te verduren, wat de Kerk elf zalige martelaressen opleverde.
Op 17 en 23 oktober werden in Valencijn tien ursulinen en een claris gehalsrecht, uit haat voor het christendom, maar formeel-juridisch bekeken op basis van een neutrale beschuldiging. Het misdrijf dat hen op het schavot bracht heette “port d’habit prohibé”, het dragen van een verboden (religieus geïnspireerd) kledingstuk. Er bestaat kennelijk ook een vorm van continuïteit tussen de blinde godsdiensthaat van toen, en de hardnekkigheid waarmee sommigen vandaag vrijheid en gelijkheid willen verdedigen door het bevorderen van vestimentaire intolerantie.