Over enkele dagen, op 12 juli, zal de honderdvijftigste geboortedag van een van de meest invloedrijke dichters van de twintigste eeuw enkel nog worden herdacht door een paar zonderlingen. Geheime Nederlanden sluit zich graag aan bij die zonderlingen, want zonder Stefan George (1868-1933) zouden er allicht geen bedenkingen onder deze titel verschijnen.
Later dit jaar komen we ongetwijfeld nog terug op de Meester van Bingen, maar vandaag proberen we vooral onze eigen verbazing meester te worden. Waarom moest het tot 2017 duren eer iemand de woorden Geheime Nederlanden heeft gemunt?
Die vraag is niet zo futiel als ze lijkt te zijn. Georges erfenis werd onder meer bewaard door het toedoen van de uitgeverij Castrum Peregrini, gevestigd in Amsterdam. Een van de voornaamste herauten van zijn vroege dichtwerk was Albert Verwey, die als meest academische onder de Tachtigers een groot gezag genoot in het literair-culturele leven van het vooroorlogse Nederland. Toch kwam het niet tot een Laaglands equivalent van Georges visioen van een geestelijk rijk.
Allicht is de sleutel van het raadsel precies te vinden bij Verwey, wiens relatie met George langzaam maar zeker verwaterde zodra George de maatschappelijke implicaties van zijn dichterschap preciezer begon te formuleren. De cultuursocioloog en George-leerling Erich von Kahler maakte een pertinent onderscheid tussen een George-Kreis waarin al wie door de dichter werd beïnvloed een plaats kan krijgen – inclusief Verwey – en een Bund um George die beperkt bleef tot wie hem ook wilde volgen in zijn streven naar een geestelijk rijk. Die laatste stap zette Verwey niet.
Allicht kon hij dat ook niet: de horizontalistisch ingestelde Verwey zocht de essentie van de Nederlandse cultuur in een samengaan van wereldbevestiging, calvinisme en kunst – een op zichzelf genomen al bijzondere combinatie, die hoe dan ook op gespannen voet moest staan met het Romeinse verticalisme van George. Die laatste zag zichzelf voornamelijk als een “Erzieher eines erhofften Volkes”. Bevestiging van de werkelijkheid van het bestaande volk was aan hem dus niet besteed – wat hem ook immuun maakte voor het ziektebeeld van het nationalisme.
Het zou echter te ver gaan om Verweys weigering zonder meer af te wijzen, om een totale keuze voor Georges visie aan te prijzen. Diens aankondiging van een geestelijk rijk klinkt aantrekkelijk, maar staat zij niet haaks op het gegeven dat het Rijk dat niet van deze wereld is, niet ons, maar de Drie-Ene God toekomt?
Toch blijft het egalitarisme dat logisch voortvloeit uit Verweys horizontalisme ons vermoeien. Dat de hiërarchisch denkende George afstand nam van de Duitse spellingsregel die oplegt substantieven met een hoofdletter te schrijven, is in dat kader misschien minder relevant dan de irritante inflatie van hoofdletters in Verweys dichtwerk. Als elke Gedachte van de Dichter over de Wereld een hoofdletter behoeft, relativeert dat zowel de gelijkheid als de overtuigingskracht van het vers.
De verleiding van het “wat als” kan dus rustig de kop opsteken. Wat indien Verwey en George in dialoog waren gebleven, en indien Verwey zijn calvinistische en socialiserende vooroordelen had kunnen overwinnen? Zou dan honderd jaar eerder nagedacht zijn over zin en onzin van de Geheime Nederlanden? We zullen het nooit weten, en beperken ons dus maar tot dat beeld dat meer zegt dan duizend woorden: Toorops (niet toevallig Toorops) dubbelportret van George en Verwey.