Langzaam maar zeker heeft de autonomie zich weten op te werken tot het niveau van het civiele dogma. Zowel individuen als collectiviteiten zijn zeer gesteld op hun autonomie en beschouwen ze als hun grondrecht par excellence. Niet de vrijheid, noch de gelijkheid, laat staan de broederlijkheid kan zich erop beroemen vandaag de strijdkreet van het ideologische liberalisme te zijn – alleen de autonomie kan dat.
Dat autonomie in een door aanvallen van acute puberteit geteisterde samenleving populariteit kan verwerven, is niet verbazend. Het is een acceptabele manier om persoonlijk of collectief egotisme van een semi-filosofische grondslag te voorzien. Dat het met die autonomie op zijn zachtst gezegd matig gesteld is, kan in de feiten echter niet ontkend worden. Meer mensen zijn gedurende een groter deel van hun tijd heteronoom dan voorheen – en dat is het logische gevolg van een samenleving die steeds meer onderlinge contacten, en dus onderlinge onafhankelijkheden creëert.
Het duo autonomie-heteronomie is slechts in zeer beperkte mate dienstig om te begrijpen waar het om draait. Een hernieuwde belangstelling voor vormen van heteronomie van mensen en groepen zou ons ongetwijfeld kunnen helpen bij de zoektocht naar een meer realistische en vooral evenwichtiger benadering van de verhouding tussen mens en norm. Toch kent deze benadering inherente grenzen, nu zowel autonomie als heteronomie begrippen zijn die wijzen naar een bron van normen. Over de aard van die normen, zegt geen van beide iets.
Er zijn andere tijden geweest. De klassieke politieke praxis heeft decennia en eeuwen besteed aan de zoektocht naar normen die geschikt zijn voor groepen van mensen. Die zoektocht werd onder meer gethematiseerd door Montesquieu, wiens Esprit des Lois voor een groot deel een poging is om te beschrijven welke externe factoren ertoe leiden dat welomschreven samenlevingen bepaalde wetten aannemen.
Montesquieu is echter een van die auteurs die meer geciteerd dan gelezen worden, en mede op basis daarvan een progressievere reputatie met zich meeslepen dan zij verdienen. In ieder geval zou hij raar hebben opgekeken bij het aanschouwen van een mensheid die bereid is zich aan gelijk welke norm te onderwerpen, op voorwaarde dat degenen die aan de norm onderworpen zijn, die min of meer vrij hebben aanvaard.
Net zoals het natuurrecht een normengeheel probeert te beschrijven dat overeenstemt met de aard van de mens, streefde de klassieke politieke praxis ernaar een regelgeheel uit te werken en te behouden dat in overeenstemming was met de aard, de geschiedenis en de omstandigheden van een groep mensen. Waar die regels vandaan kwamen, was dan ondergeschikt aan hun geschiktheid om vorm te geven aan een welbepaalde gemeenschap. Deze benadering was de grote motor van de klassieke vormen van verzet tegen disproportionele centralisatie, de voorouder van het moderne totalitarisme.
Eerder dan te allen prijze zelf normgever te willen spelen, verdient het in die optiek aanbeveling op zoek te gaan naar normen die geschikt zijn voor onszelf als persoon, als groep, als gemeenschap. We verloren de durf om te zoeken naar het substantieel geschikte, naar hetgeen in de gegeven omstandigheden goed mag heten. De aandacht voor procedures oversteeg de eigen relevantie en versluierde het resultaat van de procedures of verklaarde het zelfs irrelevant.
Wie werkelijk iets wil laten afhangen van menselijke keuzes, doet er dus goed aan de heilloze cultus van de autonomie achter zich te laten, en terughoudend te zijn ten aanzien van het al te vanzelfsprekende alternatief dat heteronomie heet. Wat telt, is de ideonomie, de gebondenheid aan normen die gepast zijn voor een bepaalde persoon of groep – weze het een schaakclub, een cultuurgemeenschap of de mensheid. Indicatoren voor het al dan niet gepast zijn, vinden we voornamelijk in de geschiedenis en de antropologie. Dat die indicatoren als dusdanig geen normen zijn, spreekt voor zich, maar zij bieden op zijn minst een opstap om die normen te vinden. En overigens is “vinden” vaak een meer inspannende oefening dan “maken”.